25 638
Wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht

nr. 7b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 30 november 1998

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie wezen op een recente uitspraak van de Nationale Ombudsman, inhoudende dat bij het politieoptreden bij de Eurotop in Amsterdam in juni 1997 artikel 140 niet goed is toegepast. Deze leden vroegen zich af of het niet beter zou zijn de in dat artikel aan te brengen wijzigingen tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel te doen plaatsvinden. Zij zouden gaarne vernemen hoever het staat met de voorbereiding van die verdere wijzigingen, wanneer die voorstellen kunnen worden verwacht, en in welke richting de oplossing wordt gezocht.

De leden van de PvdA-fractie hadden nog de volgende vragen. Zij hadden gevraagd of het niet zinvol zou zijn de reikwijdte van het artikel te beperken, bij voorbeeld door aan te geven, dat het gaat om misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes of acht jaar staat. De regering heeft geantwoord, dat juist het in georganiseerd verband begaan van misdrijven waarop een lichtere straf is gesteld een grote bedreiging voor de samenleving kan vormen. Als voorbeeld is gegeven het op grote schaal invoeren van soft drugs. Kan de regering nog andere voorbeelden geven?

Uit een overzicht van de WODC van het ministerie van Justitie (januari 1995) blijkt, dat het artikel o.a. gebruikt is voor het deelnemen aan organisaties die zich bezig houden met graffiti, het zonder vergunning verkopen van wafels, illegale import van papegaaien en flessentrekkerij.

Is de regering van oordeel, dat het deelnemen aan een dergelijke organisatie een ernstige bedreiging voor de samenleving vormt?

Kan de regering een overzicht geven van het gebruik van artikel 140 (opsporing/vervolging/veroordelingen) in de jaren 1995 tot heden; met name wat betreft het soort misdrijven waarmee de betrokken organisaties zich bezighielden, alsmede de opgelegde straffen?

Hoe staat de regering tegenover een andere mogelijke beperking van de reikwijdte van artikel 140, en wel door aansluiting te zoeken bij specifiek te noemen (vgl. de Vries-Leemans, Artikel 140 Wetboek van Strafrecht, diss. KUB, 1995)? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen het soort organisaties bedoeld in artikel 140 Sr., het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden en de parlementaire enquête commissie? Acht de regering de uiteenlopende definities wenselijk? Waarop is deze mening gebaseerd?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD) en Ruers (SP).

Naar boven