nr. 7b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 30 november 1998
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van
de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie wezen op een recente uitspraak
van de Nationale Ombudsman, inhoudende dat bij het politieoptreden bij de
Eurotop in Amsterdam in juni 1997 artikel 140 niet goed is toegepast. Deze
leden vroegen zich af of het niet beter zou zijn de in dat artikel aan te
brengen wijzigingen tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel te doen plaatsvinden.
Zij zouden gaarne vernemen hoever het staat met de voorbereiding van die verdere
wijzigingen, wanneer die voorstellen kunnen worden verwacht, en in welke richting
de oplossing wordt gezocht.
De leden van de PvdA-fractie hadden nog de volgende vragen.
Zij hadden gevraagd of het niet zinvol zou zijn de reikwijdte van het artikel
te beperken, bij voorbeeld door aan te geven, dat het gaat om misdrijven waarop
een gevangenisstraf van zes of acht jaar staat. De regering heeft geantwoord,
dat juist het in georganiseerd verband begaan van misdrijven waarop een lichtere
straf is gesteld een grote bedreiging voor de samenleving kan vormen. Als
voorbeeld is gegeven het op grote schaal invoeren van soft drugs. Kan de regering
nog andere voorbeelden geven?
Uit een overzicht van de WODC van het ministerie van Justitie (januari
1995) blijkt, dat het artikel o.a. gebruikt is voor het deelnemen aan organisaties
die zich bezig houden met graffiti, het zonder vergunning verkopen van wafels,
illegale import van papegaaien en flessentrekkerij.
Is de regering van oordeel, dat het deelnemen aan een dergelijke organisatie
een ernstige bedreiging voor de samenleving vormt?
Kan de regering een overzicht geven van het gebruik van artikel 140 (opsporing/vervolging/veroordelingen)
in de jaren 1995 tot heden; met name wat betreft het soort misdrijven waarmee
de betrokken organisaties zich bezighielden, alsmede de opgelegde straffen?
Hoe staat de regering tegenover een andere mogelijke beperking van de
reikwijdte van artikel 140, en wel door aansluiting te zoeken bij specifiek
te noemen (vgl. de Vries-Leemans, Artikel 140 Wetboek van Strafrecht, diss.
KUB, 1995)? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen het soort organisaties
bedoeld in artikel 140 Sr., het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden
en de parlementaire enquête commissie? Acht de regering de uiteenlopende
definities wenselijk? Waarop is deze mening gebaseerd?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz
(CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66),
Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze
Winkelman (VVD) en Ruers (SP).