25 620
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester

nr. 177
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGE VAN STAAT1

Vastgesteld: 27 januari 1999

De leden van de vaste commissie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, hebben de eer onderstaand voorlopig verslag uit te brengen. Zij wensten in dit stadium de volgende opmerkingen te maken en vragen te stellen.

De leden van de VVD-fractie wilden hun bijdrage aan dit verslag beginnen met een verwijzing naar de discussie in deze Kamer tijdens de algemene politieke beschouwingen op 17 en 18 november van het vorig jaar. Tijdens die gedachtewisseling is, namens de leden van de VVD in deze Kamer, de regering dringend in overweging gegeven dit wetsvoorstel niet in te dienen, danwel door te zetten, voor en aleer politieke besluitvorming heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport van de staatscommissie-Elzinga. Door de regering is daarop geantwoord dat schrapping van de wijze van aanstelling van burgemeester uit de Grondwet al decennia een rol speelt in het staatkundig debat en in wezen geheel los staat van het debat over het dualisme op lokaal niveau.

In hetzelfde betoog erkende de regering met de VVD-fractie echter de relatie tussen het voorwerp van onderzoek van de staatscommissie en ondermeer dit wetsvoorstel. Graag ontvangen deze leden opheldering over deze tegenstrijdigheid in het betoog van de regering.

Het zal de regering duidelijk zijn dat de leven van de VVD-fractie vasthouden aan hun opvatting dat de staatkundige vragen waarover de staatscommissie zich thans buigt, in samenhang moeten worden bezien en beantwoord.

Het verheugde deze leden dat de PvdA-fractie in de Tweede Kamer daar, tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel op 11 november vorig jaar (Handelingen blz. 23–1509), ook op heeft gewezen. Een wezenlijk punt werd in het debat daarbij aan de orde gesteld door de fractie van het GPV. Zijdens deze fractie werd geattendeerd op artikel 125, lid 3 van de Grondwet, waarin aan de burgemeester het voorzitterschap van de gemeenteraad is gegeven.

De leden van de VVD-fractie wilden in hun inbreng voor dit voorlopig verslag daar nader op ingaan. De staatscommissie-Elzinga studeert op mogelijke dualisering in het openbaar bestuur. Daarbij zal zeker aan de orde komen, of de verhouding tussen het college van B&W en de gemeenteraad en die tussen het college van GS en provinciale staten zich in de richting van die tussen regering en parlement, zou moeten gaan ontwikkelen.

Eén van de vragen, die dan ter tafel zal komen, is – indien een dergelijke staatkundige wijziging zou moeten worden nagestreefd wie het voorzitterschap van de raad en van provinciale staten zou dienen te vervullen.

Logisch in dit traject verder redenerend zou dat, analoog aan de situatie op rijksniveau, een ander dan de burgemeester dan wel commissaris van de Koning kunnen zijn. Dan zou artikel 125, lid 3 van de Grondwet aangepast dienen te worden.

Aan de hand van dit voorbeeld herhaalden de leden van de VVD-fractie hun dringend advies aan de regering, eerst het rapport van de staatscommissie af te wachten, dan daarover een samenhangend standpunt in te nemen en vervolgens mogelijke voorstellen tot wetswijzigingen in te dienen.

Wanneer wordt het rapport van de staatscommissie-Elzinga verwacht?

Is het niet zo dat de planning is dat nog dit kalenderjaar het advies er kan zijn? Dan heeft de regering, in de huidige kabinetsperiode, toch nog alle gelegenheid door haar wenselijk geachte wetsvoorstellen bij de Staten-Generaal in te dien en deze in gemeen overleg met het parlement te bespreken?

Een tweede punt – naast het voorzitterschap van de gemeenteraad en dat van provinciale staten – dat in de politieke discussie tot nu toe onderbelicht is gebleven en dat de leden van de VVD-fractie aan de orde wilden stellen, wordt gevormd door de rijkstaken van de burgemeester en van de commissaris van de Koningin.

Voor de vervulling van deze taken zijn de betreffende ambtsdragers verantwoording verschuldigd aan de regering. Hoe ziet de regering deze rijkstaken en de daarmee samenhangende verantwoordingsplicht door deze ambtsdragers aan de regering, indien op gemeentelijk en provinciaal vlak naar dualisering wordt gestreefd? Bestudeert de commissie-Elzinga ook deze vragen?

Als het onderhavige wetsvoorstel wet wordt, hoe zullen dan deze rijkstaken worden verankerd? Kunnen de Commissarissen van de Koning en de burgemeesters wel mede Rijksorgaan zijn en taken door het rijk opgedragen krijgen, als de benoeming van deze ambtsdragers grondwettelijk niet verankerd is? Wat is dan de wettelijke basis voor de ambtsinstructie der commissarissen?

Deze vragen speelden ook bij de behandeling van de voorstellen tot wijziging van de grondwet zo'n kleine twintig jaar geleden. De leden van de VVD-fractie zouden hier gaarne een uitvoerig en sluitend antwoord ontvangen.

Het advies van de Raad van State over het onderhavige wetsvoorstel had op de leden van de VVD-fractie grote indruk gemaakt. De Raad van State beschouwt de methode van aanwijzing van de burgemeester en de Commissaris van de Koning als een wezenlijk onderdeel van ons constitutionele recht en als zodanig waard grondwettelijk beschermd te blijven. De Raad van State schrijft in zijn advies over dit wetsvoorstel bezwaar tegen dit wetsvoorstel te hebben en heeft de regering in overweging gegeven dit niet in te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De leden van de VVD-fractie achtten het onverstandig dat de regering dit klinkklare advies van de Raad van State in de wind heeft geslagen.

Zij beëindigden hun bijdrage aan dit verslag met nogmaals klemmend aan de regering te vragen de behandeling van dit wetsvoorstel thans niet voort te zetten. Zij raden de regering aan eerst het rapport van de staatscommissie af te wachten, dan haar conclusies te trekken en daarbij voorts ook een inhoudelijk oordeel over de wijze van aanstelling van de burgemeester en de Commissaris van de Koning te geven.

Alleen dan kan de samenhang in wetgeving en bestuur op een gewaarborgde wijze worden besproken en bepaald. Aan een dergelijke aanpak zouden de leden van de VVD-fractie verre de voorkeur geven, mede gelet op de in het regeerakkoord gemaakte procedure-afspraak over de voortzetting van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

Gaarne zouden de leden van de CDA-fractie op de hoogte gesteld worden van de inhoudelijke criteria die de regering hanteert met betrekking tot de vraag of een onderwerp in aanmerking komt voor deconstitutionalisering.

De leden hadden met genoegen kennis genomen van de volgende uitspraken van de regering: «Naar huidig inzicht rechtvaardigt de positie van de genoemde ambtsdragers, dat zij door de Kroon worden benoemd en niet op een andere wijze».

(Nota naar aanleiding van het verslag, p. 2)

De leden van de fracties van SGP, de RPF en het GPV hadden met belangstelling doch niet met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Hun bedenkingen tegen het voorstel ontleenden zij onder andere aan het advies van de Raad van State.

De voorzitter van de commissie,

Stoffelen

De wnd. griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Stoffelen (PvdA) voorzitter, De Beer (VVD), Batenburg, Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD) (plv.voorzitter), Hirsch Ballin (CDA), Hessing (D66) en Ruers (SP).

Naar boven