25 533
Regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet)

nr. 11
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VERKEER EN WATERSTAAT1

Vastgesteld 25 september 1998

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EKnrs. 309 t/m 309d, vergaderjaar 1997–1998.

** I.v.m. toevoegen bijlage.

De nadere memorie van antwoord heeft de leden van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat aanleiding gegeven tot de volgende twee vragen.

De leden van de commissie verklaarden niet overtuigd te zijn door het antwoord van de regering inzake artikel 18.2, tweede en derde lid, van het wetsvoorstel. Zij waren van mening dat dit artikel, zoal niet in strijd met de letter van de grondwet, toch in elk geval in strijd is met de geest daarvan. Zij meenden dat dit artikel uit het wetsvoorstel zou dienen te verdwijnen.

In elk geval zou de buitenwerkingstelling van een of meer bepalingen van de wet naar hun mening niet bij ministeriële regeling maar bij algemene maatregel van bestuur met voorhangprocedure dienen plaats te vinden. Zij wilden weten of de regering bereid is de invoering van genoemde leden van artikel 18.2 uit te stellen totdat het artikel in deze zin is gewijzigd.

Voorts stelden de leden van de commissie het punt van de aftapbaarheid wederom aan de orde. Hieromtrent heeft de Registratiekamer op 17 september 1998 commentaar geleverd dat als bijlage bij dit verslag is gevoegd. De leden van de commissie verzochten de staatssecretaris om een reactie op dit commentaar.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Baarda

De griffier van de commissie,

Heijnis

BIJLAGE

Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 september 1998

Onderwerp: Telecommunicatiewet (25 533)

Bij brief van 5 juni jl. heeft de Registratiekamer aan de Voorzitter van uw Kamer advies uitgebracht betreffende het voorstel voor een nieuwe Telecommunicatiewet en met name inzake de interceptie en het onderzoek van telecommunicatieverkeer door politie en inlichtingendiensten. De Registratiekamer heeft daarin aangedrongen op bijstelling van de voorgestelde artikelen 3.10, 13.4 en 13.7. In aansluiting daarop heeft de Registratiekamer na kennisneming van het Voorlopig Verslag alsmede van de Memorie van Antwoord nogmaals uw aandacht gevraagd voor artikel 3.10, vierde lid en artikel 13.4.

Inmiddels heeft de Registratiekamer kennis genomen van de Nadere Memorie van Antwoord (NmvA). Hoewel de regering daarin de betekenis van enige bepalingen op onderdelen heeft verhelderd, schiet de toelichting op onderdelen tekort en ontbreekt bij enkele artikelen een in het kader van artikel 8 EVRM toereikende rechtvaardiging. Nu de regering heeft aangekondigd reparatiewetgeving voor te bereiden (zie pagina 20 NMvA) dringt de Registratiekamer erop aan de genoemde artikelen daarbij te betrekken.

In artikel 3.10, vierde lid wordt het inzetten van actieve scan-apparatuur in de openbare telecommunicatieinfrastructuur mogelijk gemaakt. De regering stelt daarbij dat deze bepaling, naast artikel 13.4, tweede lid tot doel heeft het waarborgen van de aftapbaarheid van telecommunicatie bij vooruitbetaling (pre-paid card). Voorlopig uitstel van invoering van artikel 3.10, voor wat betreft het vierde lid, zou inhouden dat dergelijke apparatuur niet kan worden ingezet in die situaties waarin de toepassing van een bestandanalyse, ingevolge artikel 13.4, tweede lid, onvoldoende effectief is, bijvoorbeeld wanneer de gebruiker van mobiele telecommunicatie zijn diensten van meer aanbieders betrekt, of in geval van spoedeisendheid.

Anders dan de regering is de Registratiekamer van opvatting dat artikel 3.10, vierde lid verder gaat dan het regelen van de medewerking die telecommunicatieaanbieders aan de toepassing van de strafvorderlijke bevoegdheden dienen te geven. Alleen al het gegeven dat artikel 3.10, vierde lid, onder c de verplichtingen ingevolge artikel 13.4 kan uitbreiden vormt hiervoor een aanwijzing.

Artikel 125f Wetboek van Strafvordering geeft de bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen over telecommunicatieverkeer waaraan een verdachte deelneemt. Dat brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat de politie of de inlichtingendiensten zelfapparatuur mogen inzetten om de gewenste inlichtingen te verkrijgen dan wel om deze zelf te verzamelen als het te lang duurt.

De regering blijft naar het oordeel van de Registratiekamer in gebreke waar het gaat om de legitimatie voor het inzetten van actieve scan-apparatuur in de openbare telecommunicatie-infrastructuur door opsporingsinstanties en inlichtingendiensten. Dit klemt temeer daar geen enkele wettelijke garantie wordt gegeven dat met dergelijke scanapparatuur geen inbreuk wordt gemaakt op vertrouwelijke communicatie van niet-verdachte personen. Voor wat betreft de aftapbaarheid van vooruitbetaald mobiel telefoonverkeer zijn overigens minder ingrijpende alternatieven voorhanden dan de waarschijnlijk ineffectieve algehele registratie van kaarthouders, dan wel de algemene bewaarverplichting van gegevens omtrent alle verkeer als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid, laatste volzin. De Registratiekamer is gaarne bereid daarover nader van gedachten te wisselen.

De discussie hierover dient zonodig plaats te vinden in het kader van de bevoegdheden die ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIVD, wetsontwerp 25 877) aan de overheid worden toegekend.

De Registratiekamer wijst er bovendien op dat de regering in het kader van de behandeling van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft toegezegd de regeling van het vorderen van verkeersgegevens (uitbreiding van de bevoegdheid van artikel 125f WvSv) in een later stadium te herzien, namelijk op het moment dat de uitkomsten beschikbaar zijn van het onderzoek van het WODC naar de behoefte van politie en openbaar ministerie aan gegevens bij het bedrijfsleven (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 403, nr. 3, p. 40). Het betreffende onderzoek is volgens informatie van de Registratiekamer nog niet afgerond.

De Registratiekamer handhaaft dan ook haar advies dat artikel 3.10, vierde lid – bij eerstkomende gelegenheid – dient te worden geschrapt.

De Registratiekamer heeft er met instemming kennis van genomen dat de uitgangspunten in de Nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» naar de opvatting van de regering richtinggevend moeten worden geacht voor de interpretatie van artikel 13.4. Telecommunicatieaanbieders kunnen slechts worden verplicht tot het meedelen van de in de tweede volzin van artikel 13.4, eerste lid genoemde gegevens.

Evenmin is, aldus de regering, beoogd het vergaren van locatiegegevens buiten het kader van de eigen bedrijfsvoering.

Hiermee wordt een zinvolle nadere invulling gegeven aan de eerder door de regering vanzelfsprekend genoemde restrictieve interpretatie van artikel 13.4. In die interpretatie past niet de door de regering opengelaten mogelijkheden tot datamining. Anders dan de regering is de Registratiekamer van opvatting dat er thans geen strafvorderlijke bevoegdheid bestaat tot het verrichten van analyses op bestanden die gegevens bevatten omtrent het telecommunicatieverkeer van een op voorhand onbepaalde groep van personen. De Registratiekamer meent hierbij tevens te moeten wijzen op het standpunt van het kabinet ingenomen in de Nota wetgeving voor de elektronische snelweg (Kamerstukken II, 1997/98, 25 880, nrs. 1–2), dat datamining door opsporingsinstanties een uitdrukkelijke (strafvorderlijke) bevoegdheid vereist. Ook ten aanzien van dit onderdeel van het wetsontwerp voldoet de regering niet aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 8 EVRM. De Registratiekamer geeft u derhalve in overweging bij de regering aan te dringen op reparatie van de tekst van dit lid bij eerste gelegenheid, door schrapping van de woorden «in ieder geval» in de tweede volzin.

Bij eerdere gelegenheid heeft de Registratiekamer geadviseerd artikel 13.7 te schrappen, nu de bevoegdheden tot het verrichten van strafvorderlijk onderzoek aan telecommunicatie bij wet begrensd zijn en slechts openbare telecommunicatienetwerken betreffen. Ook ten aanzien van deze bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat geldt dat een deugdelijke bevoegdheidsgrondslag wordt gemist. Daaraan kan een andere toedeling van kosten, zoals bij amendement door de Tweede Kamer is voorgesteld, niets afdoen.

De groeiende verwevenheid van openbare en niet-openbare telecommunicatievoorzieningen vergt in het algemeen een bredere doordenking van de vraag of de wettelijke instrumenten ter controle hierop voldoen. Een geïsoleerde bepaling als artikel 13.7 schept naar de mening van de Registratiekamer een gevaarlijk precedent.

Besluitvorming hierover dient plaats te vinden in het kader van de strafvordering en de bevoegdheden ingevolge de WIVD. De Registratiekamer handhaaft haar advies tot schrapping van artikel 13.7.

Hoogachtend,

mr. P. J. Hustinx

voorzitter


XNoot
1

Samenstelling: Talsma (VVD), Baarda (CDA), (voorzitter), Zijlstra (PvdA), Eversdijk (CDA), Hilarides (VVD), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Rongen (CDA), Batenburg, Lodewijks (VVD), Van den Berg (SGP), Bierman, Linthorst (PvdA) en Ruers (SP).

Naar boven