25 474
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten met het oog op de aanpassing van enkele strafbepalingen in verband met de verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PbEG L 341) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Bijlage 1C, Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trb. 1995, 130)

nr. 6b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 februari 1999

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de leden van de verschillende fracties over het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten.

De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, SGP, RPF en GPV zijn van oordeel dat het wetsvoorstel op een belangrijk punt is gewijzigd door de aanvaarding van het amendement-Dittrich (stuk nr. 7). Deze leden stelden in verband daarmee de vraag hoe de regering het gewijzigde voorstel beoordeelt en of het voornemen bestaat het opsporings- en vervolgingsbeleid in overeenstemming te brengen met de strekking van het amendement, zo de aanvaarding ervan in de praktijk verschil zou uitmaken.

Het doet mij genoegen dat mij nog de gelegenheid wordt geboden omtrent dit aspect van het wetsvoorstel wat meer helderheid te verschaffen, temeer nu uit het voorlopig verslag blijkt dat mijn standpunt met betrekking tot voornoemd amendement tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer niet in alle opzichten duidelijk is overgekomen. Tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik in een reactie op het voorgestelde amendement van de heer Dittrich erkend dat de bewijspositie voor het openbaar ministerie als gevolg van het amendement wordt vereenvoudigd, nu het bijkomende oogmerk – ter uitdeling of ten verkoop – van het in voorraad hebben niet meer behoeft te worden bewezen.

Tegelijkertijd heb ik de aandacht gevraagd voor het feit dat door aanvaarding van het amendement in zekere zin een breuk zou ontstaan met de doelstelling van artikel 337 Sr, te weten dat de handelingen met de nagemaakte goederen in de gevallen die door het artikel worden bestreken strafwaardig zijn vanwege het schadelijk (economisch) effect van het extern gebruik van die goederen. Het gevolg van het gewijzigd voorstel van wet is immers dat strafrechtelijk optreden mogelijk wordt tegen het in voorraad hebben van nagemaakte goederen voor eigen gebruik. Beleidsmatig ben ik van oordeel dat er onvoldoende reden is om de verwachting te scheppen dat politie en justitie aan dergelijk optreden prioritaire aandacht gaan besteden. Primair dient mijns inziens die aandacht gericht te zijn op de commerciële en professionele vervaardiging, handel en distributie van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen.

Ofschoon derhalve strafrechtelijk optreden tegen het «in voorraad hebben» van nagemaakte goederen voor eigen gebruik door het gewijzigde wetsvoorstel mogelijk wordt, zal het accent bij het opsporings- en vervolgingsbeleid blijven liggen op de activiteiten die door (het risico van) een brede verspreiding van de nagemaakte en door piraterij verkregen goederen als ernstiger en schadelijker voor de economie moeten worden aangemerkt. Dat door het wegvallen van het bijkomend oogmerk van «het in voorraad hebben» bij dat soort onderzoeken een vereenvoudiging van de bewijspositie voor het openbaar ministerie optreedt, beoordeel ook ik positief. Mijn terughoudendheid tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel wat betreft het amendement van de heer Dittrich was dan ook, zoals reeds opgemerkt, vooral ingegeven door overwegingen van wetssystematische en beleidsmatige aard; in zekere zin heeft er een breuk plaatsgevonden met de systematiek van strafbepalingen als die van artikel 337 Sr en door strafbaarstelling van het in voorraad hebben voor eigen gebruik zou de onterechte indruk gewekt kunnen worden dat dit mede een verschuiving van opsporings-prioriteiten teweeg zou brengen.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat in het voorgestelde eerste lid van artikel 337 Sr (artikel I, onder 2, van het voorstel) de tekst vanaf het woord «invoert» ten onrechte is geplaatst alsof deze deel uitmaakt van onderdeel «e», terwijl het hier in feite zou moeten gaan om het na dit onderdeel volgende slot van het artikellid. Volgens deze leden zou bij «invoert» een nieuwe regel moeten beginnen. Met de fractie van de VVD ben ik het eens dat een nieuwe regel in het eerste lid, aanvangende met de eigenlijke delictshandelingen («invoert», «doorvoert», etc.), de leesbaarheid van de strafbepaling ten goede komt, omdat daarmee in een oogopslag duidelijk wordt dat de vervolgtekst niet alleen terugslaat op onderdeel «e», maar ook op de voorgaande onderdelen van het artikellid, alsmede op de aanhef. Aan de andere kant meen ik dat de huidige opmaak geen beletsel zal opleveren voor de praktische toepassing van het artikellid; bij lezing van de gehele tekst kan er over de samenhang tussen de aanhef, de afzonderlijke onderdelen en het slot van de bepaling geen twijfel bestaan. Ik spreek de hoop uit dat de leden van VVD-fractie mijn oordeel op dit punt kunnen delen, onder erkenning van het feit dat de door deze leden voorgestane opmaak vanuit het oogpunt van de leesbaarheid achteraf bezien wenselijker zou zijn geweest. Dat de leden van de VVD-fractie zich met het voorstel verder kunnen verenigen, verheugt mij bijzonder.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of nog wetswijzigingen nodig zijn als gevolg van het TRIPs-verdrag kan in beginsel ontkennend worden beantwoord. De hier voorgestelde wetswijzigingen houden verband met artikel 61 dat is opgenomen in titel V «strafrechtelijke procedures» van het genoemde verdrag. Dit artikel spoort aan om te voorzien in strenge en ontmoedigende sancties in gevallen van opzettelijke namaak van handelsmerken of inbreuk op auteursrechten op commerciële schaal. Vooral het voorstel voor het tweede lid (nieuw) van artikel 337 Sr en ook de voorgestelde strafverhogingen betreffende de artikelen 31a en 22 van de Auteurswet 1912, respectievelijk de Wet op de naburige rechten vinden hun achtergrond in artikel 61 van het TRIPs-verdrag. Ik wijs er niettemin op dat thans verschillende procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen lopen als gevolg van vragen van nationale rechters over bepalingen van het TRIPs-verdrag. Het is niet uitgesloten dat de uitspraken van het Hof in Nederland of in andere landen van de Europese Unie tot wetswijziging aanleiding geven. Met artikel 61 van het verdrag hebben deze vragen echter niet van doen.

Tevens verband houdende met de internationale instrumenten, stelden de leden van de CDA-fractie de vraag hoe de vooruitzichten worden beoordeeld voor toetreding van gebruikelijke landen van herkomst van piraterij-producten tot verdragen ter bescherming van de intellectuele eigendom. In antwoord daarop merk ik in de eerste plaats op dat ernaar gestreefd wordt, vooral vanuit de Wereldhandelsorganisatie, ook dergelijke landen zoveel mogelijk te binden aan de minimumvoorwaarden zoals die zijn afgesproken en neergelegd in het TRIPsverdrag. Zoals bekend vindt de toetreding van landen aangesloten bij het Wereld Handelsverdrag gefaseerd plaats. Op 1 januari 1996 diende de wetgeving van de ontwikkelde landen te voldoen aan de bepalingen van het TRIPs-verdrag. Voor ontwikkelingslanden en landen die zich in een overgangsfase bevinden naar een markteconomie is die datum gesteld op 1 januari 2000. Daarop bestaan echter voor bepaalde artikelen uit het TRIPs-verdrag uitzonderingen. Voor de minst ontwikkelde landen geldt dat zij hun implementatie mogen uitstellen tot 2006. Op termijn dienen alle landen dus hun wetgeving aan het TRIPs-verdrag te hebben aangepast. Indien de wetgeving van landen niet strookt met het TRIPs-verdrag, dan bevat het Wereld Handelsverdrag een overlegmechanisme en een systeem van geschillenbeslechting dat bevordert dat dergelijke landen alsnog hun wetgeving op orde brengen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven