nr. 136b
MEMORIE VAN ANTWOORD
Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het voorlopig verslag
van de vaste commissie voor Justitie1 over het
onderhavige wetsvoorstel.
Het doet ons genoegen dat de leden van de CDA-fractie met waardering kennis
hebben genomen van het wetsvoorstel waarbij zij in het bijzonder wezen op
de verbeteringen in het tuchtrecht en op de wettelijke toepasbaarheid op Nederlandse
militairen die deelnemen aan een internationaal militair samenwerkingsverband.
Op een enkel punt behoefden deze leden nog een verduidelijking over de
daadwerkelijke toepassing in de opsporing door de Koninklijke marechaussee
en het gezag van het Openbaar Ministerie over opsporing en vervolging. Daartoe
stelden deze leden een aantal vragen.
De ondergetekenden merken vooraf op dat een deel van deze vragen vooruitloopt
op de uitkomsten van de evaluatie van de opsporingsfunctie van de Koninklijke
marechaussee binnen de krijgsmacht in nationaal èn internationaal verband,
welke thans plaatsvindt onder leiding van het Ministerie van Justitie. Hierover
informeerde de Minister van Defensie (mede namens de Minister van Justitie)
Uw Kamer bij brief van 5 oktober 19982. In het
onderzoek wordt aandacht besteed aan de vraag hoe de militaire opsporingsfunctie
van de Koninklijke marechaussee wettelijk is geregeld en hoe deze in de praktijk
gestalte krijgt in nationaal en internationaal verband. Tevens wordt daarbij
gekeken naar de wijze waarop de gezagsrelatie met het Openbaar Ministerie
in de praktijk gestalte krijgt en naar de communicatie door de Koninklijke
marechaussee en door het OM over de opsporing met de beheerder van de Koninklijke
marechaussee en de krijgsmachtdelen. De start van het wetenschappelijk deel
van de evaluatie heeft enige vertraging ondervonden, zodat naar verwachting
de resultaten pas eind juli beschikbaar zullen zijn. Uiteraard zal de Kamer
door de Ministers van Defensie en Justitie zo spoedig mogelijk daarna worden
geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek. Ondergetekenden menen
overigens dat een principiële herijking van de positie van de Koninklijke
marechaussee en de gezagsrelatie jegens het Openbaar Ministerie buiten de
considerans van het voorstel van wet valt.
Voor het overige stelden de leden van de CDA-fractie de vraag waaraan
het te wijten was dat niet of onvoldoende in de opsporingscapaciteit van de
Koninklijke marechaussee in Angola was voorzien en of het voorzien in voldoende
opsporingscapaciteit niet vaste regel zou moeten zijn.
Wij antwoorden deze leden dat het bij vredesoperaties waarbij de Nederlandse
bijdrage slechts uit enkele individuele militairen of kleine groepen militairen
bestaat, niet altijd doelmatig is steeds opsporingsambtenaren van de Koninklijke
marechaussee aan een detachement toe te voegen. Wordt niettemin in zo'n situatie
geconstateerd dat Nederlandse militairen strafbare feiten hebben gepleegd,
dan bestaat de mogelijkheid hiervan melding te maken aan c.q. aangifte te
doen bij de Koninklijke marechaussee in Nederland. Zo nodig worden alsdan
opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee ingevlogen om in het
inzetgebied een onderzoek in te stellen. Dit was destijds ook zo voorzien
in Angola. Het feit dat militairen van de Koninklijke marechaussee zelf in
Angola als politiemonitors waren uitgezonden doet daar niets aan af. De betreffende
militairen waren daartoe niet belast en derhalve niet bevoegd dergelijke opsporingsonderzoeken
te doen.
De leden van de CDA-fractie vroegen tot slot hoe de erkenning van het
recht van militairen in de Nederlandse Antillen en Aruba deel te nemen aan
betogingen zich verhoudt tot de vrijheid van betoging in deze landen. Zij
vroegen in dat verband ook of de constitutionele en wettelijke regelingen
daarvan vergelijkbaar zijn met die in Nederland.
Het recht op betoging is op verdragsrechtelijk niveau onder meer vastgelegd
in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). In artikel 11 van dat verdrag is het recht op vrijheid van
vreedzame vergadering opgenomen, waaronder mede het recht op betoging is begrepen.
Het verdrag is mede van toepassing op de Nederlandse Antillen en Aruba. Het
recht op betoging is voorts vastgelegd in artikel 10 van de Staatsregeling
van de Nederlandse Antillen en artikel I.13 van de Staatsregeling van Aruba.
Artikel 10 van de Antilliaanse Staatsregeling heeft weliswaar betrekking op
de uitoefening van het recht van vereniging en vergadering, doch onder het
recht van vergadering is ook hier mede het recht op betoging begrepen. Nadere
regels inzake het recht op betoging zijn terug te vinden in Antilliaanse verordening
houdende bepalingen omtrent de uitoefening van het recht van vergadering (Pb.
1933, 54), onderscheidenlijk par. 4 van de Arubaanse Algemene politieverordening
(Ab. 1995, no. GT 8). Genoemde artikelen uit de staatsregelingen zijn in zoverre
vergelijkbaar met het recht op betoging in artikel 9 van de Nederlandse Grondwet
dat in alle drie landen het recht op betoging wordt erkend, doch wel beperkt
kan worden ter bescherming van bepaalde belangen, die grotendeels overeenkomen
(gezondheid (NL, NA en A), verkeer (NL en A), openbare orde en zedelijkheid
(NA), voorkoming wanordelijkheden (NL en A)). Genoemde verordeningen hebben
evenals hun Nederlandse equivalent, de Wet openbare manifestaties, tot doel
een nadere regeling van de beperkingsmogelijkheden te geven. Het belangrijkste
verschil hierbij is dat de Antiliaanse en Arubaanse verordeningen uitgaan
van een vergunningenstelsel en de Wet openbare manifestaties van een stelsel
waarin, voor zover een gemeente dat bij verordening heeft geregeld, met het
doen van een kennisgeving van de voorgenomen betoging kan worden volstaan.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Staatssecretaris van Defensie,
H. A. L. van Hoof