nr. 40b
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 januari 1999
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat1 heeft bij brief van 19 januari 1999 aan de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een reactie gegeven op zijn brief
van 15 december jl. met betrekking tot bovengenoemd wetsvoorstel (bijlage
I). De minister heeft deze brief op 22 januari 1999 beantwoord (bijlage II).
Van het aldus gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit.
De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge
Colleges van Staat,
Stoffelen
De griffier van de commissie,
Hordijk
BIJLAGE I
Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Den Haag, 19 januari 1999
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat
van de Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft kennis genomen van uw brief
van 15 december jl. met betrekking tot wetsvoorstel 25 443 (Verklaring
dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in
de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon-
en telegraafgeheim).
De commissie kan uw gevolgtrekking delen dat in het Voorlopig Verslag
terzake «overwegende bezwaren» zijn geformuleerd. Zij kan zich
ook vinden in uw samenvatting daarvan. Voorts neemt zij er kennis van dat
u over het brede scala van geconstateerde problemen inzake artikel 13GW een
tijdelijke commissie van advies wilt instellen die vóór 1 mei
2000 geacht wordt te rapporteren.
De commissie kan u evenwel niet volgen waar u stelt uwerzijds de afdoening
van het wetsvoorstel te willen aanhouden. Nadat het wetsvoorstel aan de Eerste
Kamer is aangeboden, is het aan deze Kamer voorbehouden over het traject van
behandeling in de Kamer te besluiten.
Los daarvan pleit daarvoor uw bovenvermelde gevolgtrekking en aanpak.
De commissie kan niet goed zien hoe anders dan algehele revisie van het wetsvoorstel
het resultaat daarvan kan zijn. Reparatie van het bestaande wetsvoorstel lijkt
haar daarom uitgesloten. Zij zou zich kunnen voorstellen dat de regering tot
de slotsom komt dat intrekking van het aanhangige wetsvoorstel de weg vrijmaakt
voor een nieuw voorstel van wet.
Intussen zou de commissie het op prijs stellen indien u de Kamer zou kunnen
informeren over instelling, samenstelling en opdracht van de door u genoemde
commissie van advies.
De Griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
Chr. L. Baljé
BIJLAGE II BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 januari 1999
In reactie op uw brief van 19 januari jl. inzake de gang van zaken met
betrekking tot bovenvermeld wetsvoorstel, deel ik u het volgende mede.
Het verheugt mij dat uw commissie zich kan vinden in de consequenties
die ik heb verbonden aan de kritiek van uw commissie op het wetsvoorstel tot
wijziging van artikel 13 Grondwet. Abusievelijk heb ik hierbij in mijn brief
van 15 december 1998 aan uw Kamer gesteld dat ik de behandeling van onderhavig
wetsvoorstel zal aanhouden, totdat de Commissie «Grondrechten in het
digitale tijdperk» advies heeft uitgebracht. Zoals u in uw brief aangeeft,
is het uiteraard aan de Eerste Kamer voorbehouden over het traject van behandeling
in deze Kamer te besluiten. Ik heb in mijn brief dan ook bedoeld u in kennis
te stellen van het feit dat ik in verband met de instelling van de externe
commissie, het voorlopig verslag van uw commissie d.d. 20 oktober 1998 vooralsnog
niet zal beantwoorden.
In uw brief stelt u voorts dat u zich zou kunnen voorstellen dat de regering
tot de slotsom komt dat intrekking van het aanhangige wetsvoorstel de weg
vrijmaakt voor een nieuw voorstel van wet. In reactie hierop deel ik u mee
dat het inderdaad goed mogelijk is dat na advisering door de commissie de
regering het wetsvoorstel zal intrekken. Het kabinet wil echter thans niet
vooruitlopen op het advies van de commissie. Verder wijs ik er op dat de inhoud
van het wetsvoorstel in sterke mate door een amendement van de Tweede Kamer
is bepaald. Ook om die reden acht het kabinet het thans niet opportuun om
het wetsvoorstel in te trekken.
Ten aanzien van de instelling en taakopdracht van de commissie, kan ik
u ten slotte meedelen dat deze momenteel nog onderwerp van bespreking zijn
binnen het kabinet. Over de samenstelling van de commissie ben ik thans in
overleg met de meest betrokken bewindspersonen, te weten de Minister-President,
de Minister van Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
dr. F. van der Ploeg, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Minister
voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Minister van Economische Zaken.
Het streven is er op gericht dat de commissie zo spoedig mogelijk haar werkzaamheden
kan aanvatten. Afschriften van het instellingsbesluit, waarin opgenomen de
taakopdracht van de commissie, en van het besluit met betrekking tot de samenstelling
van de commissie, zullen naar de beide kamers worden toegezonden.
Hoogachtend,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper