nr. 40a
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 1998
Hierbij deel ik u, mede namens de Minister-President, de Minister van
Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr.
F. van der Ploeg en de Minister van Verkeer en Waterstaat, het volgende mede.
In het voorlopig verslag van de vaste commissie van de Eerste Kamer voor
Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat over bovenvermeld wetsvoorstel
tot wijziging van artikel 13 Grondwet, waarin het communicatiegeheim is geregeld,
zijn overwegende bezwaren tegen dat wetsvoorstel geuit. De leden van verschillende
fracties zijn onder meer van mening dat het wenselijk ware eerst te bezien
hoe de grondrechtelijke bescherming van het communicatiegeheim in de nu bij
de Staten-Generaal voorliggende, of binnenkort voor te leggen, voorstellen
tot herziening van formele uitvoerende wetgeving vorm zal worden gegeven.
Het betreft dan met name het wetsvoorstel op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(nr. 25 877), het inmiddels tot wet verheven voorstel van wet houdende
regels inzake de telecommunicatie (Stb. 1998, 610), het wetsvoorstel bijzondere
opsporingsbevoegdheden (nr. 25 403) en het nog in te dienen voorstel
van wet computercriminaliteit II. Punt van kritiek is voorts het ontbreken
van de gelegenheid tot publiek debat over het wetsvoorstel en de amendementen
van de Tweede Kamer en het ontbreken van een staatscommissie die (mede) dit
wetsvoorstel had kunnen voorbereiden.
Met het oog op deze bezwaren en ter uitvoering van de in de Tweede Kamer
bij de behandeling van dit wetsvoorstel aangenomen motie van Zuijlen (kamerstukken
II, 1997–1998, 25 443, nr. 15) ben ik voornemens de behandeling
van het onderhavige grondwetsherzieningsvoorstel aan te houden. In de tussentijd
zal een commissie worden belast met de opdracht een advies uit te brengen
inzake de gevolgen van nieuwe informatie- en communicatietechnologie voor
de grondrechten.
Aan de instelling van deze commissie ligt mede de in het huidige regeerakkoord
verwoorde gedachte ten grondslag dat maatschappelijke discussie en politieke
besluitvorming nodig zijn over de toepassingen van internet, de toegankelijkheid
voor alle burgers van de elektronische snelweg en over daarmee samenhangende
grondrechten, specifiek doelend op de vrijheid van meningsuiting, het recht
op privacy en het communicatiegeheim. Voorts strekt de adviesaanvraag mede
tot uitvoering van het in de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg»
(kamerstukken II, 1997–1998, 25 880, nrs. 1–2) aangekondigde
nader onderbouwend onderzoek met betrekking tot aanpassing van artikel 7 Grondwet
(vrijheid van meningsuiting) aan de elektronische snelweg.
Het door de commissie uit te voeren onderzoek zal zich hoofdzakelijk op
de artikelen 7 en 13 Grondwet richten, maar zal ook betrekking hebben op artikel
10 Grondwet (recht op privacy). Voorts kan de commissie gevraagd worden zonodig
nieuwe grondrechten te ontwikkelen die gelet op de huidige stand van de informatie-
en communicatietechnologie worden gemist. In het licht van het regeerakkoord
valt hierbij te denken aan een grondrecht met betrekking tot de toegankelijkheid
van (elektronische) (overheids- )informatie.
De instelling van bedoelde commissie zal een bijdrage leveren aan de ontwikkeling
van voorstellen die op een breed draagvlak kunnen rekenen. Zij zal een tijdelijke
status hebben en zal haar wettelijke basis vinden in artikel 6 van de Kaderwet
adviescolleges. Gezien de specifieke deskundigheid die van de commissie gevraagd
zal worden, is er niet voor gekozen de onderhavige materie onder te brengen
bij een vast adviescollege of bij een subcommissie afkomstig uit een combinatie
van vaste adviescolleges. De precieze taakomschrijving van de commissie zal
worden neergelegd in het instellingsbesluit dat aan de beide kamers der Staten-Generaal
zal worden toegezonden. Bij de personele samenstelling van de commissie wordt
met name gedacht aan wetenschappers en deskundigen «uit het veld».
De instelling van de commissie heeft uiteraard consequenties voor de behandeling
van het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van artikel
13 Grondwet. Mede gezien de opmerkingen van de Eerste Kamer zal in afwachting
van het advies van de in te stellen commissie de behandeling van het desbetreffende
wetsvoorstel worden aangehouden. Deze aanhouding heeft geen consequenties
voor de behandeling van de hiervoor genoemde uitvoeringswetgeving, zoals het
wetsvoorstel op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Aangezien het kabinet er bijzonder aan hecht dat tijdens zijn zittingsperiode
de eerste lezing van de uit het advies van de commissie voortvloeiende voorstellen
tot grondwetsherziening zowel in de Tweede als Eerste Kamer afgerond wordt,
is het wenselijk dat de commissie zo spoedig mogelijk haar werkzaamheden aanvangt.
De commissie zal verzocht worden vóór 1 mei 2000 advies uit
te brengen.
Er resteren dan nog ruim 22 maanden voor het gehele wetgevingstraject
in eerste lezing (tot ongeveer half maart 2002). Gezien het feit dat de voorstellen
door een commissie zijn voorbereid, gaat het kabinet er van uit dat een afhandeling
van de eerste lezing binnen deze termijn haalbaar is.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper