25 403
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden)

23 251
Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek)

nr. 119c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 20 april 1999

De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie nog aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij wilden nog een aantal vragen ter beantwoording voorleggen.

Wat is bedoeld met de opmerking in de memorie van antwoord, blz. 3, dat het amendement-Kalsbeek c.s. het Nederlandse soft-drugsbeleid onverlet laat?

Is het de minister bekend wanneer het eindoordeel van de Commissie-Kalsbeek uit de Tweede Kamer is te verwachten? Maken ook anderen dan leden van de Tweede Kamer deel uit van deze commissie? Kan de minister uiteenzetten hoe deze commissie de gegevens verzamelt, op basis waar- van zij haar oordeel vormt?

Geeft de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak tegen Etienne U. de minister aanleiding om te overwegen of verdergaande opsporingsmethoden noodzakelijk of wenselijk zijn, dan in het voorliggende wetsvoorstel zijn geregeld? De leden van de fracties van VVD, PvdA en SGP, RPF en GPV sloten zich bij deze vraag aan.

De leden van de CDA-fractie vervolgden hun betoog met de verwijzing naar een recent rapport van de Centrale Recherche Informatiedienst waaruit blijkt dat een van de meest succesvolle opsporingsmethoden is gelegen in het beroep op televisiekijkers in een aantal televisierubrieken. Wanneer wordt ertoe overgegaan zo'n beroep te doen? Is daarvoor vereist dat andere opsporingsmethoden reeds zonder succes zijn toegepast? Deze leden vroegen de minister een exemplaar van het rapport aan de Kamer toe te zenden.

Waarom wordt in de memorie van antwoord herhaaldelijk gesproken over «het grondrecht van de privacy»? De leden hier aan het woord zeiden van mening te zijn dat in het kader van de wetgeving in Nederland, indien enigszins mogelijk, Nederlandse terminologie moet worden gebruikt, en dat het daarom verre de voorkeur verdient dat de wetgever dit grondrecht, conform de Grondwet, aanduidt als het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Wanneer dient het voorstel, eenmaal wet geworden, in werking te treden?

De leden van de fracties van SGP, RPF, en GPVzegden de minister dank voor de in de memorie van antwoord gegeven reactie op de hunnerzijds in het voorlopig verslag gestelde vragen.

Deze leden hadden er evenwel behoefte aan in dit stadium de inbedding van de Koninklijke Marechaussee in deze wetsvoorstellen aan de orde te stellen, aangezien aan dit aspect nog nauwelijks aandacht is besteed.

Allereerst stelden zij de vraag of de minister het met hen eens is dat op grond van artikel 141 Wetboek van strafvordering moet worden uitgegaan van het bestaan van een categorie opsporingsambtenaren, namelijk de algemeen opsporingsambtenaren, te weten de officieren van justitie, de ambtenaren van politie en de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee en dat het daarom een misvatting is te menen dat de Koninklijke Marechaussee zijn opsporingsbevoegdheid ontleent aan het duidelijk van artikel 141 Sv onderscheiden artikel 142 Sv, dat de buitengewone opsporingsambtenaren alleen in de aldaar genoemde gevallen opsporingsbevoegdheid verleent. Is voorts de informatie van deze leden juist dat van de in artikel 6 van de Politiewet 1993 specifiek omschreven, zelfstandig door de Marechaussee uit te voeren taken, nog slechts 15 procent van deze taken in relatie staat tot Defensie en dat het merendeel van de taken wordt uitgevoerd ten behoeve en onder het gezag van Justitie?

Indien deze informatie juist is, wijst dit er dan niet op dat de Marechaussee voor de uitvoering van het totale takenpakket dezelfde opsporingsbevoegdheden nodig heeft als de politie? Deze leden wezen op het feit dat uitvoering van de politietaak op Schiphol, maar ook de opsporing van strafbare feiten in gevallen waarin militaire verdachten in georganiseerd verband met burger-verdachten opereren, de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden noodzakelijk kan maken. Kan de minister deze conclusie op grond van de praktijk onderschrijven?

Is het geen misvatting om te menen dat de Marechaussee alleen opsporingsactiviteiten onderneemt bij relatief geringe misdrijven? Wijst het gegeven dat de wetgever in de recent gewijzigde Wet Politieregisters, waarin behalve de Nederlandse politie ook de Koninklijke Marechaussee als bevoegde instantie is aangewezen tot het aanleggen van een register zware criminaliteit, er niet op dat ook de Marechaussee een rol is toebedeeld in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit?

De leden van deze fracties uitten ernstige twijfel of het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (25 403) wel evenwichtig genoemd kan worden waar het betreft de toedeling van algemene én bijzondere opsporingsbevoegdheden aan opsporingsambtenaren van politie én Marechaussee. Indien het (ook) tot de taak van de Marechaussee behoort om zelfstandig onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit uit te voeren, moet dan om praktische (efficiëntie) en principiële (één categorie algemeen opsporingsambtenaren) redenen het onderscheid in het wetsvoorstel tussen de opsporingsambtenaar genoemd in artikel 141 onderdeel b en de opsporingsambtenaar genoemd in artikel 141 onderdeel c niet opgeheven worden? Is het in dit licht bezien ook niet inconsequent te noemen dat de uitvoering van infiltratiebevoegdheid exclusief aan zogenoemde politie-infiltratieteams wordt opgedragen, terwijl het wetsvoorstel in geval van infiltratie wél de wettelijke bevoegdheid aan alleopsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 onderdeel b toekent, maar de Marechaussee daarvan, behalve in de gevallen dat men samenwerkt met de politie, uitsluit?

Deze leden stelden ook nog de vraag of het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden door de Marechaussee, uiteraard onder gezag van het bevoegde openbaar ministerie, aanleiding heeft gegeven tot klachten van de zijde van het openbaar ministerie.

Is de informatie van deze leden juist dat door de Marechaussee, evenals door de politie (en soms in onderlinge samenwerking), wat betreft opleiding en scholing wordt gewerkt aan de voorbereiding op de invoering van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden?

Tot slot legden deze leden de vraag voor of het, indien het niet de bedoeling is dat de Marechaussee zijn volledige politietaak, bijvoorbeeld op de luchthaven Schiphol, «onder curatele» van de politie uitoefent, geen aanbeveling verdient te komen tot volledige gelijkschakeling van bevoegdheden zoals genoemd in de artikelen 126h, 126j, 126l, 126p, 126qa en 126s.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), plv. voorzitter, Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), de Haze Winkelman (VVD), Meeter (PvdA) en Ruers (SP).

Naar boven