25 312
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.

nr. 17c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 november 1998

Ondergetekenden danken de leden van de vaste commissie voor cultuur voor de snelle reactie op de antwoorden van de regering in de nadere memorie van antwoord. Ondergetekenden zijn de commissie erkentelijk voor de bereidheid bij tijdige beantwoording van hun nadere vragen de openbare beraadslaging over het wetsvoorstel voldoende voorbereid te achten.

De leden van de commissie vragen opnieuw naar de grondslag en de titel waarop de regering meent dat van de statutaire verplichting om bij liquidatie van de Beheerstichting het vermogen ten goede te laten komen van de omroep kan worden afgeweken. Zij vragen naar een gedegen onderbouwing van de stelling dat er geen sprake is van onteigening.

De regering meent uit de vragen van de leden van de commissie op te maken dat deze leden moeite blijven hebben met de overgang van het vermogen van de Beheersstichting naar de staat en de van de statuten afwijkende bestemming van de opbrengst daarvan. Het spijt de regering dat zij bij haar eerdere reactie de leden van de commissie niet voldoende heeft weten te overtuigen van de rechtmatigheid van haar standpunt. In antwoord op de indringende vragen van de commissie wil de regering de gang van zaken rond de privatisering van het NOB graag nogmaals en gedegen in historisch en juridisch perspectief uiteenzetten.

Bij gelegenheid van de totstandkoming van de Mediawet van 1987 is het facilitair bedrijf van NOS verzelfstandigd en los gemaakt uit de NOS-organisatie. De facilitaire taken gingen over naar het op te richten Nederlands Omroepproduktiebedrijf N.V. De aandelen werden ondergebracht in de Beheerstichting. Deze Beheerstichting is van overheidswege opgericht. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kreeg via de statutaire bepalingen indirect de volledige zeggenschap over de aandelen NOB en beschikte over de bevoegdheid tot benoeming van alle bestuursleden van de Beheerstichting. Bovendien was de bevoegdheid tot ontbinding exclusief aan de genoemde minister toebedeeld en ook kon de minister statutenwijziging bewerkstelligen of tegenhouden. Tevens werd in de statuten opgenomen dat bij ontbinding van de Beheerstichting het liquidatiesaldo zou toevallen aan de staat, zij het dat de bestedingsrichting nader werd omschreven.

Hierbij is het ook van belang dat het vermogen van de Beheerstichting voortkomt uit publieke middelen en dat bij gelegenheid van de oprichting van het NOB het vermogen dat aan het facilitair bedrijf van de NOS is toegerekend onder algemene titel is overgegaan naar de Beheerstichting ter volstorting van de bij de Beheerstichting geplaatste aandelen. Sedert de overgang van het vermogen van het facilitair bedrijf van de NOS naar de Beheerstichting is het duidelijk dat de staat alle rechten – zij het indirect via de Beheerstichting – over de aandelen NOB heeft verkregen.

Voor de NOS geldt dat deze ten aanzien van het vermogen van de Beheerstichting en het NOB geen rechten verkreeg.

Sinds 1988 opereert het NOB als zelfstandige onderneming op de audio-visuele markt. Het NOB heeft zich, na een wat mindere startperiode, zelfstandig ontwikkeld tot een uniek, bedrijfseconomisch gezond bedrijf met een sterke positie op de audio-visuele markt, zowel nationaal als internationaal. In die ontwikkeling valt te constateren dat de afhankelijkheid van en het relatieve aandeel van de werkzaamheden ten behoeve van de publieke omroepen sterk is gedaald tot nog niet de helft van de facilitaire omzet in 1996. Daarbij speelde mede een rol dat de bestedingsverplichting voor de publieke omroepen in 1991 is komen te vervallen.

Zoals de regering in de schriftelijke stukken heeft aangegeven zijn de doelstellingen die indertijd ten grondslag lagen aan de verzelfstandiging bereikt. Conform het regeringsbeleid inzake staatsdeelnemingen, dat er op gericht is aandelenbelangen waar geen andere overwegende belangen meer mee zijn gediend af te stoten, is het traject voor volledige privatisering van het NOB in gang gezet. De regering heeft de mogelijkheden om de privatisering vorm te geven zorgvuldig en in het licht van de historie van het NOB afgewogen. De regering heeft niet gekozen voor de weg van ontbinding en statutenwijziging, waartoe de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bevoegd is, maar bewandelt in haar ogen de koninklijke weg van formele wetgeving. De weg van formele wetgeving biedt immers de meeste waarborgen voor een zorgvuldige procedure, waarbij in open overleg met het parlement tot besluitvorming kan worden gekomen. Door onderhavig wetsvoorstel gaat het vermogen van de Beheerstichting over op de staat. In dat opzicht wijkt het wetsvoorstel niet af van de statuten van de Beheerstichting, waarin is bepaald dat een liquidatiesaldo eveneens aan de staat zou toevallen. In beide gevallen wordt de staat rechthebbende op het vermogen van de Beheerstichting. De vraag of hier sprake is van naasting of onteigening beantwoord de regering op grond van het voorgaande dan ook ontkennend.

Het is vervolgens een terechte vraag of het wel rechtmatig is om door wetswijziging een andere bestemming voor de privatiseringsopbrengst mogelijk te maken dan hetgeen daaromtrent in de statuten is bepaald. De regering beantwoord deze vraag bevestigend. Door onderhavig wetsvoorstel worden de aandelen van de Beheerstichting onder algemene titel in eigendom van de staat gebracht en wordt de Beheerstichting opgeheven. De aandelen staan ter vrije beschikking van de staat.

Na aanvaarding van onderhavig wetsvoorstel bestaan de statuten niet meer; de rechtmatigheid van het afwijken van de statutaire bepalingen staat daarmee vast.

De regering heeft de keuze voor een andere bestemming van de opbrengst nadrukkelijk op zijn juridische merites beoordeeld. Zo is omtrent dit onderwerp advies gevraagd aan de landsadvocaat, met name ten aanzien van de vraag of de keuze van de regering voor een andere aanwending van de opbrengst, mede in het licht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM niet een vorm van onteigening zonder schadevergoeding zou zijn. Tevens is advies gevraagd ten aanzien van de vraag of de NOS gerechtvaardigde aanspraken zouden hebben op de opbrengsten, mede gelet op vermeende harde toezeggingen van de kant van de regering. In zijn advies komt de landsadvocaat tot de duidelijke conclusie dat van ontneming van eigendom, noch van gerechtvaardigde aanspraken van de publieke omroepen sprake is. De landsadvocaat achtte de gekozen weg van formele wetgeving, waarbij afgeweken wordt van de statutaire bepalingen en eerder ingenomen standpunten, juridisch volstrekt houdbaar. Deze analyse werd bevestigd in het advies van de Raad van State, die, uitgaande van de rechtmatigheid om bij wet af te wijken van het statutaire regime ten aanzien van de opheffing van de Beheerstichting, wel een nadrukkelijker motivering verlangde waarom de regering meende te moeten afwijken van de statutaire bepalingen.

Naar de mening van de regering is op grond van het vorenstaande de rechtmatigheid van de opheffing van rechtswege van de Beheerstichting, de overgang van het vermogen op de staat en de van de statuten afwijkende bestemming van de opbrengst vast komen te staan. De titel waarop het vermogen van de Beheerstichting van rechtswege aan de staat toevalt, alsmede de bestemming van de opbrengst wordt derhalve gevormd door de wet.

De regering hecht eraan op te merken dat het niet de bedoeling van dit wetsvoorstel is om mogelijke aanspraken van derden teniet te doen. Zij wijst daarbij, wellicht ten overvloede, op het volgende. In de eerste plaats is er sedert de oprichting van de Beheerstichting geen andere partij die rechten kan doen gelden op het vermogen van de Beheerstichting dan de staat zelf. In de tweede plaats verschaft onderhavig wetsvoorstel weliswaar de titel voor de overgang van de aandelen op de staat en daarmee ook de zeggenschap over de bestemming van de opbrengsten van vervreemding daarvan, doch die zeggenschap bestond al de facto vanaf de oprichting van de Beheerstichting op grond van de statutaire bevoegdheden van de minister ten aanzien van de Beheerstichting, met name op het punt van de mogelijkheid om een wijziging van de statuten te verwezenlijken. In de derde plaats heeft de regering, zoals uiteengezet in de schriftelijke stukken, in de sinds 1987 sterk veranderde omstandigheden aanleiding gezien de bestemming van de privatiseringsopbrengst te heroverwegen. Daarbij heeft de regering zich terdege rekenschap gegeven van de geschiedenis. Dat uiteindelijk in onderhavig wetsvoorstel ten aanzien van de bestemming van de opbrengst is opgenomen dat deze tot een bedrag van 155 miljoen zal worden gebruikt in het kader van de afgesproken bezuinigingstaakstelling en dat de meeropbrengst naar de omroepreserve zal vloeien, acht de regering het resultaat van goed parlementair overleg.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven