25 312
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.

nr. 17a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 11 november 1998

Ondergetekenden zijn de vaste commissie voor cultuur erkentelijk dat met het uitbrengen van het nader voorlopig verslag de behandeling van het voorstel van wet voortgang kan vinden. Zij hebben met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van leden van de vaste commissie. Ondergetekenden spreken de hoop uit dat de beantwoording van de vragen zal bijdragen aan een spoedige afronding van het wetsvoorstel. Bij de beantwoording is de volgorde van de vragen uit het nader voorlopig verslag gevolgd, waarbij een aantal vragen in hun onderlinge samenhang is beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over de antwoorden op de vragen van deze leden over de rechtmatigheid van het zonder doelbepaling doen vervallen aan de Staat van de opbrengst van het NOB. Deze leden refereren nogmaals aan de historie van de privatisering van het NOB. De leden van de PvdA-fractie merken nogmaals op dat de regering de voorgeschiedenis van de privatisering van het NOB lijkt te negeren en doet alsof de opbrengsten van de verkoop geruisloos in de staatskas kunnen vloeien. Naar de mening van deze leden is de regering voorbij gegaan aan de kernvraag – van wie zijn de aandelen NOB – en of de staat daarover naar willekeur kan beschikken. Zij vragen de regering om een heldere uiteenzetting over de rechtmatigheid van afwijking van de statutaire bepaling.

Het spijt de regering dat de leden van de PvdA-fractie van mening zijn in de memorie van antwoord niet op alle punten een bevredigend antwoord op hun vragen te hebben gekregen. De regering is van mening dat met de bij wet geregelde opheffing van rechtswege van de Beheerstichting en de bij wet geregelde aanwending van de opbrengst van de vervreemding van de aandelen van het NOB op rechtmatige wijze is afgeweken van de in de statuten van de Beheerstichting opgenomen aanwending van de opbrengst bij ontbinding. Bij opheffing van rechtswege van de Beheerstichting zijn de wettelijke en statutaire bepalingen met betrekking tot ontbinding en vereffening niet van toepassing. Het staat de wetgever vrij in de wet waarin de opheffing van de Beheerstichting is geregeld ook de bestemming van de opbrengst te bepalen. Er is om redenen die reeds bij de parlementaire behandeling zijn aangegeven naar de mening van de regering geen sprake van onteigening (kamerstukken II, 1996/97, 25 312, nr. 3, pag. 5 en 8, en nr. 5, pag. 6; handelingen II, 1997/98, blz. 2097 2098). In dit verband merkt de regering tevens op dat ook de Raad van State geen bezwaren zag bij een andere aanwending van de opbrengst, mits goed gemotiveerd.

Uit de schriftelijke stukken en tijdens de plenaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer blijkt dat de regering zich juist rekenschap heeft gegeven van de historie van de ontwikkeling van het NOB, maar daarin juist de argumenten heeft gevonden om de privatisering van het NOB vorm te geven zoals neergelegd in dit wetsvoorstel.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de eigendom van aandelen NOB kan de regering kort zijn. Door opheffing van rechtswege van de Beheerstichting gaat het vermogen van deze stichting, dat volledig bestaat uit aandelen NOB, onder algemene titel over op de staat. Er ontstaat een directe staatsdeelneming: de staat wordt eigenaar van de aandelen NOB en kan zelfstandig besluiten tot vervreemding van de aandelen.

Hoewel de staat na opheffing van de Beheerstichting over de aandelen vrij zal kunnen beschikken, zal bij de voorgenomen vervreemding niet naar willekeur worden gehandeld. De privatisering van het NOB zal in de eerste plaats geheel in lijn met het mede na overleg met het parlement geformuleerde beleid inzake afstoting van staatsdeelnemingen plaatsvinden. In de tweede plaats zullen de criteria, genoemd in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel (kamerstukken II, 1996/97, 25 312, nr 3) in acht worden genomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een uitleg over de vraag hoe de begrotingswetgever een in de begroting van 1994 voor Cultuur opgenomen bezuinigingstaakstelling kan opleggen aan opeenvolgende rijksbegrotingen. Voorts vragen zij hoe in termen van de Comptabiliteitswet structureel f 18 miljoen aan rente over de opbrengst van een niet gerealiseerde verkoop extra kan worden bijgedragen aan de Cultuurnota 1997–2000. In het verlengde hiervan vragen deze leden op grond van welk constitutioneel uitgangspunt de regering meent dat de wetgever anno 1998 gebonden zou kunnen zijn op grond van besluitvorming over de begroting 1997.

Bij de begroting 1994 is door de regering afgesproken het NOB te privatiseren en de opbrengst van f 155 mln te gebruiken in het kader van de bezuinigingen. Dit is verwerkt in de begroting 1994 en de bijbehorende meerjarenramingen. In dat kader heeft Financiën de bezuiniging van f 155 mln doorgeschoven, omdat daadwerkelijke verkoop nog niet heeft plaatsgevonden.

Met het oog op de Cultuurnota 1997–2000 is in 1996 een bedrag van f 18 mln toegevoegd aan het cultuurbudget. Oorspronkelijk was de bedoeling dat deze gedekt zou worden door lagere rente-uitgaven omdat de meeropbrengst van de verkoop NOB zou worden aangewend voor reductie van de staatsschuld. Inmiddels is besloten de meeropbrengst te zijner tijd toe te voegen aan de algemene omroepreserve.

De rentebaten ten gevolge van deze hogere omroepreserve zullen alsdan worden aangewend voor de financiering van de Cultuurnota (zie nota van wijziging, kamerstukken II, 1997/98, 25 312, nr. 9). Vooruitlopend hierop is de begroting van Cultuur vanaf1997 met f 18 mln structureel verhoogd, waarbij de dekking geregeld is bij de besluitvorming over de Rijksbegroting. Mochten de rentebaten lager uitkomen dan f 18 mln dan zal het verschil gedekt blijven binnen de Rijksbegroting.

Formele autorisatie van de begroting door de Staten-Generaal vindt plaats door aanvaarding van de jaarlijkse begroting via vaststelling van de begrotingswet.

Het is juist dat de wetgever zichzelf niet bindt voor toekomstige jaren. De regering mag er evenwel van uitgaan dat, zeker wanneer er expliciet over intensiveringen en de bijbehorende meerjarige dekking afspraken met het parlement zijn gemaakt, het in de meerjarenramingen vastgelegde beleid ook in latere jaren parlementaire steun ondervindt.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering ten aanzien van de faciliteiten voor de eindregie in haar memorie van antwoord nog verder terugtreedt dan zij in haar overleg met de Tweede Kamer al deed en zelfs niet op termijn lijkt te willen denken aan losmaken van deze faciliteit uit het NOB. Deze leden vragen waarom de regering deze logische consequenties uit de privatisering niet wil trekken.

Naar het oordeel van de regering lezen de leden van de PvdA-fractie meer in het antwoord dan door de regering is bedoeld. Zowel het NOB als de publieke omroep zijn er op praktische gronden bij gebaat dat de eindregie bij het bedrijf wordt ondergebracht. Op deze wijze is een goede dienstverlening op dit punt gegarandeerd. Het is niet de bedoeling uit te sluiten dat in de loop van de tijd, bij voorbeeld door technische ontwikkelingen, een andere organisatie van deze taak wordt gekozen. Ook kan niet worden uitgesloten dat de ontwikkeling van het bedrijf zodanig zal zijn dat overwogen zou moeten worden de eindregie bij de publieke omroep zelf onder te brengen. Deze ontwikkelingen zijn nu echter in redelijkheid nog niet te voorzien.

Wat de financiering van deze taak van algemeen belang betreft, is gekozen voor een praktische aanpak waarin van de zijde van de rijksoverheid, na advies door de NOS, de kosten rechtstreeks aan het bedrijf worden vergoed. Op die manier is het een vooraftrekpost voor de verdeling van de andere middelen en bij de vaststelling van de hoogte daarvan is de publieke omroep als belanghebbende direct betrokken. Ik ben natuurlijk bereid te bezien of het mogelijk is de NOS daarbij meer te betrekken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het voorliggende wetsvoorstel nog wel opportuun is, gelet op het verzoek van de directie van het NOB om de verkoop van de aandelen uit te stellen vanwege dalende bedrijfsresultaten.

Reeds eerder is van de zijde van de regering aangegeven dat bij de verkoop van de aandelen rekening zal worden gehouden met marktomstandigheden. Het door de leden van de PvdA-fractie genoemde gevoelen van de directie van het bedrijf en de huidige marktomstandigheden zullen daarbij in ogenschouw worden genomen ter bepaling van het tijdstip en de wijze waarop daadwerkelijk tot verkoop wordt overgegaan.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven