25 312
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.

nr. 17
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1

Vastgesteld: 2 oktober 1998

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EKnrs. 280 t/m 280b, vergaderjaar 1997–1998.

De memorie van antwoord had de leden van de vaste commissie voor Cultuur aanleiding gegeven tot het formuleren van een aantal nadere vragen en opmerkingen.

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden gaarne gezien dat de regering, in plaats van ietwat kregelig te reageren op vragen van deze leden, de informatie had verschaft waarnaar deze leden hadden gevraagd.

Met name waren deze leden teleurgesteld over de antwoorden op opmerkingen van deze leden betreffende de rechtmatigheid van het zonder doelbepaling doen vervallen aan de Staat van de opbrengst van het vermogen van het NOB.

Deze leden hadden er op gewezen dat het NOB is ontstaan uit het Facilitair Bedrijf van de voormalige Nederlandse Omroep Stichting. Deze trad op namens het geheel van de in de Omroepwet geregelde omroep. Het facilitair bedrijf was daarvan een integrerend onderdeel.

Op grond van de Mediawet 1987 is het bedrijf «verzelfstandigd:, dat wil zeggen buiten de directe zeggenschap geplaatst van genoemde stichting.

Reeds aanstonds ontstond tussen de NOS en de toenmalige verantwoordelijke minister een meningsverschil over de vraag bij wie de eigendom zou moeten berusten van de aandelen van het als NV verzelfstandigde bedrijf. Zouden die aandelen immers aan anderen worden toebedeeld dan de omroep, dan zou er – in ieder geval naar de mening van de NOS – sprake zijn van onteigening ten laste van de toenmalige NOS.

De schatting van de waarde van het bedrijf bij de zelfstandiging bedroeg op grond van de openingsboekhouding tegen de f 700 miljoen.

Uiteindelijk is gekozen voor een constructie waarbij de aandelen niet werden toebedeeld aan de omroep, maar aan een Beheersstichting. Bij liquidatie daarvan zou de opbrengst conform artikel 13 ten goede moeten komen van de omroepmiddelen (zie brief minister van WVC aan de NOS van 10 december 1987, RTP-U-91116).

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden in het voorlopig verslag er op gewezen dat het voorliggende wetsvoorstel deze voorgeschiedenis negeert en doet alsof de opbrengsten van de verkoop van de aandelen van het NOB geruisloos in de staatskas kunnen vloeien, hoewel deze aandelen kennelijk geen eigendom zijn van de Staat. Zij zijn eigendom van de Beheersstichting, in de statuten waarvan – juist vanwege die voorgeschiedenis – uitdrukkelijk is gesteld dat bij liquidatie de opbrengst dient te worden gestort in de omroepmiddelen.

In haar antwoord is de regering op de kernvraag – van wie zijn de aandelen NOB; kan de staat daarover naar willekeur beschikken? – niet ingegaan. De betrokken leden wensten dat de regering hen helder uitlegt waarom het rechtmatig kan worden geacht om bij wet de betrokken bepaling van de Beheersstichting eenvoudigweg te negeren, en over te gaan tot wat neer komt op onteigening, in een geval waarin artikel 14 van de Grondwet niet voorziet. Het argument van de regering dat de Tweede Kamer reeds in meerderheid heeft ingestemd met deze onteigening, welke de regering «privatisering» belieft te noemen, alsof tot nog toe sprake was van het publiek domein (memorie van antwoord, kamerstukken I 1997/98, 25 312, nr. 280b, p. 3, derde volle alinea), vermag deze leden van de Eerste Kamer geenszins te overtuigen. Het is immers met name ook de taak van deze Kamer om de rechtmatigheid van wetsvoorstellen te toetsen.

Het feit dat de Tweede Kamer bij amendement-Van Zuijlen c.s. (kamerstukken II 1997/98, 25 312, nr. 7) een deel van de voorgenomen onteigening ongedaan heeft gemaakt door de z.g. meerwaarde van naar schatting f 155 miljoen wél aan de omroepmiddelen toe te voegen verheugt de genoemde leden, maar is eerder een argument ten gunste van hun betoog dan – zoals de regering lijkt te suggereren (memorie van antwoord I, p. 5, tweede volle alinea) – een bewijs van de zorgvuldigheid waarmee de regering in dit wetsvoorstel te werk is gegaan.

De leden behorende tot de PvdA-fractie waren niet wijzer geworden van het antwoord van de regering op de vragen van deze leden over de toepassing van het begrotingsrecht en van de Comptabiliteitswet. Begrijpen zij het goed dan is in de begroting voor 1994 een «bezuinigingstaakstelling» opgelegd aan de begroting voor Cultuur, welke bezuiniging echter pas hoefde te worden gerealiseerd bij een eventuele verkoop van het NOB.

Deze leden vroegen vooreerst om uitleg over de vraag hoe de begrotingswetgever zoiets ten laste kan leggen aan opeenvolgende rijksbegrotingen, nu toch elke begrotingswet als een zelfstandige beslissing van de wetgever moet worden beschouwd. Voorts vroegen deze leden hoe in de termen van de Comptabiliteitswet «structureel f 18 000 000» aan rente over de opbrengst van een niet gerealiseerde verkoop extra aan de Cultuurnota 1997–2001 kan worden «bijgedragen», terwijl de regering bovendien stelt dat deze bijdrage zelfs langer dan de looptijd van deze Cultuurnota geldig blijft.

«Er worden geen nog niet ontvangen gelden uitgegeven» zo stelt de regering tegenover de opmerking van deze leden in het voorlopig verslag. Maar wanneer zijn die gelden dan wél ontvangen, zo persisteerden deze leden.

Tot slot wilden deze leden vernemen op grond van welk constitutioneel uitgangspunt de regering meent dat de wetgever anno 1998 gebonden zou kunnen zijn «op grond van de besluitvorming over de begroting 1997». De wetgever bindt zichzelf immers volgens ons staatsrecht niet.

De leden behorende tot de PvdA-fractie stelden vast dat de regering ten aanzien van de faciliteiten voor de eindregie in haar memorie van antwoord nog verder terugtreedt dan zij in haar overleg met de Tweede Kamer al deed. Vanuit de publieke omroep is aangedrongen om deze faciliteit onder het beheer te brengen van de omroep zelf, bij voorbeeld van de NOS. Thans is zij ondergebracht bij het NOB. De regering betaalt daarvoor uit de omroepmiddelen aan het NOB jaarlijks een bedrag van circa f 36 miljoen als vergoeding. De regering lijkt in haar antwoord nu zelfs niet op termijn te willen denken aan het losmaken van deze faciliteit uit het NOB. Waarom, zo vroegen deze leden, wil de regering deze logische consequenties uit de verzelfstandiging niet trekken? Waarom stelt zij trouwens het bedrag uit de omroepmiddelen niet aan de afnemende omroep ter beschikking, zodat deze zelf met het NOB afspraken kan maken op korte en op langere termijn?

De leden behorende tot de PvdA-fractie vroegen zich af of het voorliggende wetsvoorstel nog wel opportuun was nu de directie van het NOB zelf de regering heeft gevraagd (zie een bericht van NRC/Handelsblad van 6 mei 1998) om de mogelijke verkoop van de aandelen NOB nog geruime tijd uit te stellen, dit vanwege de huidige dalende bedrijfsresultaten van het bedrijf. Deze leden vroegen dan ook of de samenleving wel gebaat is met het overbrengen van de aandelen van het NOB in vreemde handen.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Heijnis


XNoot
1

Samenstelling: Tiesinga-Autsema (D66), Postma (CDA), Glasz (CDA), De Boer (GroenLinks) (voorzitter), Veling (GPV), Luimstra-Albeda (CDA), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Van de Zandschulp (PvdA), Bierman, Van Heukelum (VVD), Maas-de Brouwer (PvdA) en Luijten (VVD).

Naar boven