23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 39
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 1998

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EKnrs. 178 t/m 178b, vergaderjaar 1995–1996; EKnrs. 48 en 48a, vergaderjaar 1996–1997 en EKnrs. 329 en 329a, vergaderjaar 1997–1998.

Op 7 juli 1998 is door de Vaste Commissie voor Justitie van uw Kamer een verslag uitgebracht. Terecht leidden de leden van de Commissie uit de nadere memorie van antwoord af dat de regering geen afhandeling verlangt van het onderhavige wetsvoorstel voordat de Reparatiewet is afgehandeld, omdat de in laatstgenoemd wetsvoorstel vervatte bepaling betreffende de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel bij eerdere behandeling te laat zou komen. Graag beantwoord ik in het navolgende de vragen die in het Verslag gesteld worden omtrent het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie verzochten om een uiteenzetting over de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en het standpunt dat bestuurlijke handhaving niet leidt tot schending van het beginsel dat niemand mag worden gedwongen mee te werken aan de eigen veroordeling. Zij verwezen in dit verband naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 25 821, p. 10. Aldaar is gesteld dat naar de mening van het kabinet uit artikel 6 EVRM voortvloeit dat bij het gebruik maken van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen het zwijgrecht moet worden gerespecteerd vanaf het moment dat van een «criminal charge» in de zin van die bepaling sprake is. Het onderhavige wetsvoorstel heeft evenwel niet betrekking op bestuurlijke handhaving. Het behelst slechts de concentratie van een groot aantal strafbaarstellingen neergelegd in bijzondere wetten in een beperkt aantal strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht.

Voorts verzochten de leden van de CDA-fractie in te gaan op de strafbaarstelling van het afgeven van een valse verklaring van overlijden. Zij vroegen zich af of de strafbaarstelling hier werkelijk toereikend zal zijn, en welk beleid de regering voert ten aanzien van de handhaving. Een specifieke strafbaarstelling van het afgeven van een valse verklaring van overlijden staat in artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Zij zal, als het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen, volgen op de voorgestelde artikelen 227a en 227b Wetboek van Strafrecht. Met het onderwerp van deze wetswijziging heeft de onderhavige strafbaarstelling evenwel niets van doen. In dit wetsvoorstel staat de concentratie van strafbaarstellingen van frauduleuze gedragingen in het Wetboek van Strafrecht centraal. De strafbaarstelling ter zake van het afgeven van een valse verklaring van overlijden staat al in het Wetboek van Strafrecht; bovendien ziet deze strafbaarstelling op heel andere strafbare feiten. De toereikendheid van deze strafbaarstelling en het handhavingsbeleid dienaangaande zijn in het kader van dit wetsvoorstel dan ook niet aan de orde geweest.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen omtrent de redenen voor de verdubbeling van de maximale gevangenisstraf. Zij vroegen zich af of de stelling van de regering juist was, dat eigenlijke en oneigenlijke vermogensdelicten in ons strafrecht met een maximum van vier jaar gevangenisstraf bedreigd worden, behoudens uitzonderingen die verklaring behoeven. In dat verband verwezen zij naar de strafmaxima in de artikelen 321, 326, 340 en 350 Sr. Inderdaad zijn er vermogensdelicten, waarop een lagere maximale gevangenisstraf is gesteld dan vier jaar. Dat zijn de «uitzonderingen». Als richtpunt bij de strafbedreiging tegen vermogensdelicten geldt evenwel de strafbedreiging tegen diefstal. De titel betreffende diefstal en stroperij is de eerste titel met vermogensdelicten in ons Wetboek van Strafrecht. Diefstal is ook het «prototype» van het vermogensdelict: het wegnemen van een goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort. En op eenvoudige diefstal staat, zo volgt uit artikel 310 Sr, een maximale gevangenisstraf van vier jaar. Andere strafmaxima dienen ten opzichte van dit strafmaximum verklaard te kunnen worden. Bij verduistering (artikel 321 Sr) sluit die verklaring bijvoorbeeld daarin, dat de betrokkene het verduisterde goed reeds onder zich heeft: hij behoeft – anders dan bij diefstal – geen handeling te verrichten om het goed onder zijn bereik te brengen. Bij oplichting schuilt de verklaring voor het strafmaximum van drie jaar daarin dat de benadeelde (zij het onder invloed van een oplichtingsmiddel) aan de overgang van het vermogensbestanddeel heeft meegewerkt. Artikel 340 Sr is eerst en vooral een delict tegen het openbaar krediet, niet een vermogensdelict (vgl. B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem 1990, p. 25). Daarbij gaat het in deze bepaling om een schuldenaar die rechtshandelingen verricht met betrekking tot goederen die tot zijn eigen vermogen behoren. Als welbewust de rechten van schuldeisers verkort worden, komt artikel 341 Sr en daarmee een gevangenisstraf van zes jaar in beeld. In artikel 350 Sr gaat het niet om het zich toeëigenen van een goed van een ander, maar om het vernielen daarvan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen vervolgens hoe het staat met de uitvoering van de motie Dittrich/Kalsbeek (TK 24 219, nr. 18). Zij opperen dat het wellicht zinvol is een commissie van deskundigen te benoemen die zich verdiept in de noodzaak van herijking van strafmaxima. Ter uitvoering van de motie Dittrich/Kalsbeek wordt thans wetenschappelijk onderzoek verricht door de vakgroepen strafrecht van de Leidse en de Tilburgse faculteit. Naar aanleiding van dit onderzoek zal worden bezien of binnen de strafmaxima in ons materieel strafrecht onevenwichtigheden zijn opgetreden die rechtgetrokken dienen te worden. De uitkomsten van het onderzoek zijn voor de wijze waarop het vervolgtraject vormgegeven wordt vanzelfsprekend van groot belang.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich vervolgens af, of het wellicht aanbeveling verdient strafmaxima, waarvan in de praktijk op geen enkele wijze is gebleken dat zij knellend zijn, als de onderhavige, onveranderd te laten tot op het moment, dat de nadere bezinning op de strafmaxima voltooid is. Het zou, in het algemeen gesproken, inderdaad niet voor de hand liggen om op een moment waarop een nadere bezinning op strafmaxima plaatsvindt, een wetsvoorstel in te dienen dat uitsluitend beoogt in te grijpen in het stelsel van strafmaxima. Met nadruk wil ik evenwel stellen dat zulks bij het onderhavige wetsvoorstel, dat overigens geruime tijd voor de motie Dittrich/Kalsbeek is ingediend, niet het geval is. Het beoogt slechts, zoals de titel reeds aangeeft, een groot aantal strafbaarstellingen neergelegd in bijzondere wetten in enkele strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht te concentreren. De strafmaxima die daarbij gekozen zijn, maken geen inbreuk op het vigerende stelsel van strafmaxima, maar sluiten daar naar mijn mening juist bij aan. Daarvoor zijn in de nadere memorie van antwoord drie argumenten genoemd. In de eerste plaats ligt er een relatie met fiscale delicten. Artikel 68 lid 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bedreigt vier jaar gevangenisstraf tegen (onder meer) het opzettelijk niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen die op grond van de belastingwet gevorderd kunnen worden. In de tweede plaats ligt er een relatie met valsheid in geschrift. In de derde plaats kan meer in het algemeen worden gewezen op de maximale strafbedreigingen die in het kader van eigenlijke en oneigenlijke vermogensdelicten in de wet zijn opgenomen. Het onveranderd laten van strafmaxima is bij dit wetsvoorstel slechts mogelijk als op de koop toe genomen wordt dat de huidige situatie wordt bestendigd. In de Memorie van toelichting is reeds aangegeven waarom dat onwenselijk zou zijn. De formulering van de verschillende delictsomschrijvingen in bijzondere wetten is bepaald niet volledig, en de op vergelijkbare delicten gestelde straffen kunnen niet onaanzienlijk verschillen.

Tenslotte bestaan vooral buiten het gebied van de sociale zekerheid lacunes waar het gaat om de strafbaarstelling van het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan informatieverplichtingen. De voorgestelde eenvormige regeling in het Wetboek van Strafrecht kan aan een regime van onoverzichtelijke, weinig samenhangende en onvolledige strafbaarstellingen een eind maken.

Met het voorgaande hoop ik ook de vragen van de leden van de fracties van D66 en VVD, die zich bij het betoog van de leden van de PvdA-fractie aansloten, te hebben beantwoord.

Meer in het algemeen hoop ik de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen met het voorgaande voldoende te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven