Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 23877 nr. 18 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 23877 nr. 18 |
Vastgesteld 25 september 1998
* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EKnrs. 246 t/m 246c, vergaderjaar 1997–1998.
Naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie van 18 mei 1998 (Kamerstukken I, 1997–1998, nr. 246c) is in de commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 door de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen gesteld. Deze vragen zijn bij brief van 30 juni 1998 voorgelegd aan de betrokken bewindslieden (bijlage 1).
De minister van Justitie heeft deze vragen bij brief van 17 september 1998 beantwoord (bijlage 2).
De commissies hebben de eer als volgt verslag te doen van dit overleg.
De voorzitter van de commissie voor Justitie,
Heijne Makkreel
De voorzitter van de commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Ter Veld
De griffier van de commissie voor Justitie,
Hordijk
Den Haag, 30 juni 1998
Aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Uw brief naar aanleiding van het plenaire debat in deze Kamer over het vervolgingsbeleid euthanasie (23 877, Kamerstukken I, 1997–1998, nr. 246c) heeft in de commissies Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport de leden van de CDA-fractie aanleiding gegeven onderstaande vragen te stellen en opmerkingen te maken.
Deze leden zeiden met verbazing te hebben kennisgenomen van de mededeling van de minister van Justitie in haar brief van 18 mei 1998, dat zij een maand na het debat nog geen inzicht kan geven in de wijze waarop strafrechtelijk dan wel anderszins is gereageerd op het opmaken van een valse overlijdensverklaring. Zelfs eind juni is deze informatie nog niet door deze Kamer ontvangen. Deze onbekendheid omtrent de handhaving roept de vraag op of in de afgelopen vier jaren wel voldoende acht is geslagen op de afkeurenswaardigheid van het afgeven van valse overlijdensverklaringen. De door de CDA-fractie in het debat van 21 april uitgesproken zorg omtrent de realisering van een adequate handhaving van de in 1994 ingevoerde meldingsprocedure wordt daardoor versterkt. Ook rijst de vraag waarom dit punt niet aan de orde is gekomen in de verhaaste evaluatie van die meldingsprocedure.
Wat de positie van het openbaar ministerie betreft constateerden de leden van de CDA-fractie dat de brief de bevoegdheid tot vervolging in afwijking van het oordeel vande commissie terecht erkent. Kan de minister van Justitie bevestigen dat het openbaar ministerie niet, anticiperend op een wetsvoorstel als voorzien bij de thans nog lopende kabinetsformatie, van deze eigen verantwoordelijkheid zal terugtreden?
Is de minister van Justitie bereid de Kamer per kwartaal in te lichten over het verloop van de taakuitoefening door het openbaar ministerie, zodat bij de behandeling van een nieuw wetsvoorstel of van het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel-Van Boxtel c.s. zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat?
De leden van de CDA-fractie toonden hun bezorgdheid over de restrictieve weergave van de strekking van de jurisprudentie in de brief van de minister. Zij heeft het over «de in de jurisprudentie aangeduide zorgvuldigheidseisen». De Hoge Raad spreekt echter van een situatie die «naar in de medische ethiek geldende normen (...) als noodtoestand mag worden aangemerkt» en stelt als eis dat de keuze van de arts in die situatie «als gerechtvaardigd mag worden geoordeeld» (HR 3 mei 1988, NJ 1989 391). Deelt de minister bij nader inzien de opvatting dat de term «zorgvuldigheidseisen» ten onrechte de indruk wekt dat juiste procedures en medisch-technisch correcte uitvoering de enige relevante punten zouden zijn?
De leden van de CDA-fractie waren teleurgesteld over de weigering van de minister van Justitie de tekst van artikel 9 meer in overeenstemming te brengen met de daarop door haar en door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gegeven toelichting. Op welke punten wordt de toelichting nu gewijzigd?
Tenslotte verzochten deze leden om inlichtingen over de procedure die wordt gevolgd ten aanzien van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek. De bewindslieden schreven op 24 november 1997 dat deze «weldra» aan de Raad van State zou worden voorgelegd. Hoe kan het op 21 april besproken besluit op 1 november a.s. in werking treden als deze procedure nog niet is afgerond?
De commissies zullen gaarne uw reactie op bovenstaande vragen en opmerkingen vernemen. Zij zijn voornemens deze brief met uw antwoord als een verslag van een schriftelijk overleg te publiceren.
De griffier van de commissie voor Justitie,
Hordijk
17 september 1998
De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen gesteld en opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de brief van mijn ambtsvoorganger van 18 mei 1998 (kamerstukken I, 1997/98, 23 877, nr. 246c). Graag geef ik hieronder, mede namens mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mijn reactie op deze vragen en opmerkingen.
Het aantal valse verklaringen van overlijden vnaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingen van de Wet op de lijkbezorging in juni 1994 bedraagt 14. Deze gevallen zijn langs verschillende weg ter kennis van het Openbaar Ministerie gekomen. Het kan zijn dat de arts alsnog spontaan meldt, of dat de verpleegkundigen de zaak bij de ziekenhuisdirectie melden, dan wel dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg een signaal ontvangt.
In beginsel volgt op deze gevallen zonder uitzondering een strafrechtelijke reactie, daar ze onaanvaardbaar zijn en een strafbaar feit inhouden dat de meldingsprocedure ondermijnt. Het afgeven van een valse verklaring van overlijden moet daarom worden tegengegaan. Doorgaans wordt in dergelijke gevallen de arts een transactie aangeboden, variërend van f 1000,– tot f 2500,–, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Het komt evenwel voor dat er goede gronden zijn om af te zien van het aanbieden van een transactie, nadat een arts ten parkette is gehoord, bijvoorbeeld wanneer de arts van oordeel was dat er sprake was van medisch zinloos handelen; gevallen dus die zich bevinden op de grens van actieve levensbeëindiging en het staken van medisch zinloos handelen. In alle gevallen van valsheid in geschrifte waarin dat noodzakelijk wordt geacht, wordt echter strafrechtelijk vervolgd. Met het bovenstaande hoop ik de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie naar genoegen te hebben beantwoord.
Met de nieuwe meldingsprocedure van 1994 werd beoogd dat het aantal meldingen zou toenemen.
Met de invoering van de regionale toetsingscommissies met ingang van 1 november 1998 verandert dit doel niet. Sterker nog. Er zal nog meer dan voorheen de nadruk worden gelegd op het belang van het melden en op de afkeurenswaardigheid van niet melden en het ten onrechte opmaken van valse overlijdensverklaringen.
Zoals mijn ambtsvoorganger in haar brief van 18 mei 1998 reeds aangaf, blijft het vervolgsingsbeleid van het Openbaar Ministerie ongewijzigd. Wel zal straks het advies van de toetsingscommissies een belangrijke rol spelen bij de besluitvorming door het Openbaar Ministerie. Het advies van de toetsingscommissies vormt, zoals ook in de gewisselde stukken met beide kamers een en andermaal is beklemtoond, voor het Openbaar Ministerie een zwaarwegend advies.
Verder wijs ik erop dat er de afgelopen jaren sprake is geweest van terughoudendheid bij het instellen van een strafvervolging. Dit op grond van de geldende jurisprudentie ter zaken. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat met de instelling van de toetsingscommissies een wijziging in deze situatie zal optreden.
Zoals bekend, is in het regeerakkoord bepaald dat het kabinet, bij gelijktijdige intrekking daarvan, het bij de Tweede Kamer aanhangige initiatiefvoorstel van de leden Van Boxtel, M. M. H. Kamp en Swildens-Rozendaal (kamerstukken II, 1997/98, 26 000) ongewijzigd overneemt en het terstond als eigen wetsvoorstel aan de Raad van State zal voorleggen (kamerstukken II, 1997/98, 26 024, nr. 10).
De verantwoordelijkheid en de positie van het Openbaar Ministerie zullen geen wijziging ondergaan in het licht van het bovenaangeduide kabinetsvoornemen.
Gelet hierop is er geen aanleiding in te gaan op het verzoek van de leden van de CDA-fractie om een periodieke rapportage over de taakuitoefening door het Openbaar Ministerie.
Anders dan de leden van de CDA-fractie meen ik dat er in de brief van 18 mei 1998 van mijn ambtsvoorganger geen sprake is van een restrictieve weergave van de strekking van de jurisprudentie. De ter zake ontwikkelde zorgvuldigheidscriteria zijn in wisselwerking tussen de rechtspraak en binnen de beroepsgroep ontwikkelde normen tot stand gekomen. Bij het formuleren van deze zorgvuldigheidscriteria is in de rechtspraak aansluiting bezocht bij het «wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en de in de medische ethiek geldende normen». De term «zorgvuldigheidscriteria» of «zorgvuldigheidseisen» wekken geenszins, anders dan deze leden menen, de indruk dat het bij de toepassing van euthanasie alleen zou gaan om de juiste procedures en een medisch-technisch correcte uitvoering.
Zoals in de bovenbedoelde brief van 18 mei 1998 door mijn ambtsvoorganger is aangegeven, bestond er onvoldoende aanleiding om de redactie van artikel 9 van de ministeriële regeling aan te passen. Wel is een verheldering aangebracht in de toelichting op dit artikel. Deze verheldering betreft de aanvulling van de toelichting met de volgende passages. Aangepast dan wel nieuw zijn de eerste twee alinea's van de toelichting. Een verdere wijziging betreft het tweede gedeelte van de derde alinea, welke begint met: «Het bestaan .....». Voorts zijn nieuw de achtste tot en met elfde alinea, waarin uitgebreid is ingegaan op het arrest-Chabot.
Voor de goede orde voeg ik bij deze brief een afschrift van de ministeriële regeling met de integrale tekst van de toelichting, zoals deze is opgenomen in de Staatscourant van 3 juni 1998, nr. 101.
Wat betreft de vraag van deze leden naar de verdere procedure ten aanzien van de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de melding van gevallen van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek, kan ik het volgende meedelen.
Het beraad over de opzet van deze algemene maatregel van bestuur kon onder het vorige kabinet niet meer worden afgerond. Mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik streven ernaar een ontwerp-amvb dit najaar aan de Raad van State om advies te kunnen voorleggen.
Ik wijs erop, dit in reactie op een laatste vraag hierover van deze leden, dat er bij het Besluit van 19 november 1997, Stb. 550, uitdrukkelijk rekening mee gehouden is dat de inwerkingtreding van de regeling betreffende de nieuwe meldingsprocedure voor gevallen van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek vooralsnog volgens de bestaande procedure dient te geschieden en dat gedurende de tijd dat de voorziene centrale beoordelingscommissie nog niet functioneert, het bestaande meldingsformulier met de bijbehorende lijst met aandachtspunten moet worden gebruikt.
Naar ik vertrouw heb ik met het bovenstaande de vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie naar genoegen van een reactie voorzien.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Samenstelling:
Justitie: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels, van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD) en Ruers (SP).
Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Maas-de Brouwer (PvdA), Van Heukelum (VVD), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Boorsma (CDA), Tuinstra (D66), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Werner (CDA), Batenburg, Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Van den Berg (SGP), Ter Veld (PvdA) (voorzitter), Dees (VVD) en Ruers (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-23877-18.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.