17 141
Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4)

nr. 120
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE BIJZONDERE COMMISSIE VOOR DE HERZIENING VAN HET BURGERLIJK WETBOEK2

Vastgesteld 8 december 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De ratio om tot een nieuw erfrecht te komen is een tweeledige. Enerzijds is een doelstelling van het nieuwe erfrecht om tot een inhoudelijke vernieuwing te komen, in die zin dat de positie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van de kinderen wordt versterkt. Evenals zulks echter voor de hercodificatie van de overige gedeelten van het burgerlijk recht gold, is anderzijds sprake van een aanpassing van de wet aan de huidige tijd. Voor een belangrijk deel is sprake van een juridisch-technische herziening die erop gericht is om Boek 4 te doen aansluiten bij de terminologie en systematiek van het overige vermogensrecht.

Voorts is de bedoeling dat een aanzienlijk deel van de jurisprudentie inzake het erfrecht van de laatste decennia wordt gecodificeerd.

Hierna worden een aantal vragen gesteld die tot doel hebben te toetsen of het wetsvoorstel aansluit bij beide rationes. Met andere woorden: bevat het voorstel een evenwichtige afweging van de belangen van de langstlevende echtgenoot versus die van de kinderen en sluit het voorstel goed aan bij terminologie en opzet van het overige vermogensrecht en de bestaande ontwikkelingen in de jurisprudentie op het gebied van het erfrecht. Eerst zullen in onderdeel 1 een aantal vragen in verband met de regeling van de positie van de langstlevende echtgenoot en kinderen in het versterferfrecht aan bod komen. Daarna komen in onderdeel 2 een aantal vragen met een meer juridisch-technische inhoud ten aanzien van het wetsvoorstel als geheel aan de orde.

Onderdeel 1

Een centraal beginsel van het erfrecht is gelegen in de testeervrijheid. Dit rechtsbeginsel vormt de erfrechtelijke pendant van het beginsel der contractsvrijheid in het overeenkomstenrecht. Men zou beide beginselen van dezelfde stam aldus kunnen verwoorden dat iedere burger in beginsel naar vrije keuze rechtshandelingen mag aangaan. Dit houdt in dat het ieder vrij staat al of niet een rechtshandeling te verrichten en voorts de inhoud, de werking en de voorwaarden daarvan naar eigen inzicht te bepalen (zie Asser-Hartkamp 4-II, 1997, nr. 33 e.v.). In het huidige erfrecht treft men enkele beperkingen aan op het beginsel der testeervrijheid. De voornaamste daarvan zijn de algemene norm dat een rechtshandeling, en mitsdien ook een uiterste wilsbeschikking, niet in strijd mag zijn met dwingende wetsbepalingen, de openbare orde en goede zeden (art. 3:40 BW). Voorts is een beperking van het beginsel der testeervrijheid gelegen in de legitieme portie van de afstammelingen. Wat betreft de legitieme portie zijn reeds vroeger door verschillende auteurs kritische kanttekeningen geplaatst, onder meer in die zin dat de vraag rees of de legitieme portie niet in strijd kwam met een «peaceful enjoyment» van de eigendom dat artikel 1 van het protocol bij het EVRM aan een ieder toekent.1 In de memorie van antwoord2 heeft de minister echter eerder reeds te kennen gegeven dat in het algemeen belang uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de regel die is neergelegd in voormeld artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM en dat de legitieme portie van oudsher een gebruikelijke rechtsfiguur is in de stelsels van wetgeving van de lidstaten van de Raad van Europa. Dezerzijds moge erop worden gewezen dat de legitieme portie steeds een breukdeel vormt van de versterfportie, zodat de erflater altijd, onafhankelijk van de omvang van zijn nalatenschap, een aanzienlijk zgn. beschikbaar deel overhoudt waarover hij vrijelijk kan disponeren.

In het wetsvoorstel zijn veel meer en veel ingrijpender inbreuken op de testeervrijheid gemaakt. Zo moge – in het kort – gewezen worden op het wettelijk vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot krachtens afd. 4.2A.2. Zo'n wettelijk vruchtgebruik kan de langstlevende echtgenoot steeds vorderen ten aanzien van de echtelijke woning en inboedel, ongeacht zijn verzorgingsbehoefte (art. 4.2A.2.2) en op andere goederen der nalatenschap indien hij daartoe voor zijn verzorging behoefte heeft (art. 4.2A.2.3). Wanneer de rechter het begrip verzorgingsbehoefte onder het nieuwe recht net zo ruim uitlegt als thans bij zgn. langstlevende testamenten die gemaakt worden «ter verzorging van de langstlevende»,3 dan moet worden aangenomen dat vrijwel alle nalatenschappen van gehuwde erflaters desgevraagd volledig belast kunnen worden met het vruchtgebruik als bedoeld in de artt. 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3.

Bovendien moet erop worden gewezen dat noch uit de jurisprudentie noch uit de notariële praktijk geluiden zijn te vernemen die er op wijzen dat het onterven van de andere echtgenoot een veel voorkomend maatschappelijk probleem is. Wanneer het al gebeurt vindt zulks ofwel in onderling overleg plaats, bijvoorbeeld bij een tweede huwelijk op hogere leeftijd waarbij er zowel van de kant van de man als van de vrouw kinderen uit eerdere huwelijken zijn. Ook komt het voor dat echtgenoten met grote vermogens – mede om fiscale redenen – elkaar onterven onder toekenning van een recht van vruchtgebruik op (een deel van) de nalatenschap.

Voorts wordt de testeervrijheid, behalve door de beperking die gelegen is in de algemene norm van artikel 4.3.1.4,4 in het voorstel nog verder beperkt door de wettelijkerechten die kinderen krachtens artikel 4.2A.2.6, bepaalde familieleden krachtensartikel 4.2A.2.7 en bedrijfsopvolgers krachtens artikel 4.2A.2.9 kunnen doen gelden.

1. Realiseert de minister zich dat in het licht van het wetsvoorstel de gehuwde Nederlander (en zeker die met kinderen) vrijwel geen enkele testeervrijheid meer heeft? Vreest de Minister niet dat de vorenbedoelde inbreuken op de testeervrijheid geregeld in afdeling 4.2A.2 als een ongeoorloofde inbreuk op de «peaceful enjoyment» van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM zullen worden bestempeld, temeer nu dergelijke zeer vergaande inbreuken op de testeervrijheid ontbreken in de wetgeving van de ons omringende landen1 en niet op enige rechtshistorische grondslag kunnen bogen? Moet hier niet worden geconstateerd dat een zo vergaande inbreuk op het eigendomsrecht van de erflater niet gerechtvaardigd wordt door het algemeen belang als bedoeld in voormeld artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM?2

Om te illustreren hoever de beperking van de testeervrijheid in afdeling 4.2A.2 gaat, wijst de commissie op de volgende twee – willekeurig gekozen – gevallen die regelmatig in de huidige praktijk voorkomen. Een echtgenoot die in een – vaak langdurige – echtscheidingsprocedure is verwikkeld maakt vaak een uiterste wilsbeschikking waarbij hij de andere echtgenoot onterft. Wanneer echter onder het nieuwe erfrecht de echtgenoot die zo'n uiterste wilsbeschikking heeft gemaakt tijdens de echtscheidingsprocedure komt te overlijden, dan kan de overblijvende echtgenoot de laatste wil van die erflater de facto frustreren door het levenslange recht van vruchtgebruik van de nalatenschap van de overledene als bedoeld in de artt. 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 op te eisen.

Een tweede voorbeeld betreft de situatie dat een echtgenoot zonder kinderen thans weliswaar de andere echtgenoot niet onterft, maar bij eenvoudig codicil of testament een bepaald waardevol inboedelgoed dat zich reeds zeer lang binnen zijn/haar familie bevindt, aan (de kinderen van) zijn/haar broer of zuster legateert. In de toekomst zou de echtgenoot van degene die zo'n uiterste wilsbeschikking maakt de laatste wil van de erflater in de praktijk eenvoudig kunnen frustreren door het levenslange vruchtgebruik van het desbetreffende inboedelgoed op te eisen. Met name indien de echtgenoot betrekkelijk jeugdig is en in leeftijd niet veel verschilt van de legataris zal laatstgenoemde waarschijnlijk nooit de feitelijke beschikking over het desbetreffende goed verkrijgen.

2. Deelt de minister niet het oordeel van de commissie dat bovenstaande – willekeurig gekozen – voorbeelden laten zien dat het wettelijke vruchtgebruik als bedoeld in de artt. 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 een veel te ver gaande inbreuk op het beginsel van de testeervrijheid vormt?

3. Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie in dit verband of de artikelen 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 niet op te vatten zijn als een soort wettelijke «alimentatie-regeling» na overlijden. Zouden er niet analoog aan de echtscheidingspraktijk veel procedures ontstaan enbetekent dit niet een extra belasting voor de rechterlijke macht? Zij verwezen in dit verband ook naar vraag 14 in het commissieverslag.

4. De commissie vroeg voorts of de minister beseft dat de vruchtgebruiker in feite de rechten van de bloot-eigenaren (bijv. de kinderen) op roerende zaken – men denke bijvoorbeeld aan inboedelgoederen – en rechten aan toonder of order van de eerstgestorven echtgenoot illusoir kan maken door ze te vervreemden aan een derde die – mits te goeder trouw – al snel beschermd wordt door art. 3:86 BW?3 Gaat ook in dit licht het dwingendrechtelijke karakter van het vruchtgebruik van afdeling 4.2A.2 niet veel te ver?

5. Is het – in het licht van het vorenstaande en rekening houdend met de individualiseringstendens in onze huidige maatschappij – niet beter om de wettelijke rechten als bedoeld in afdeling 4.2A.2 tot het uiterste te beperken? Zou het bijvoorbeeld niet de voorkeur verdienen terug te keren tot een meer beperkt recht ten behoeve van de langstlevende echtgenoot uitsluitend op de inboedel alsmede het gebruik van de echtelijke woning voor bepaalde tijd in de trant van het ontwerp-Meijers (afd. 4.3.4 OM), danwel afdeling 4.2A.2 anderszins te versoberen en in zijn geheel tot regelend recht te maken en mitsdien artikel 4.2A.2.11 te schrappen?

6. Gaat, zelfs wat het beperkte gebruiksrecht van woning en inboedel betreft, artikel 4.2A.2.1, tweede lid niet te ver, door – met name zonder enig nader formeel criterium – te bepalen dat een persoon die tot diens overlijden met de erflater een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, zo'n gebruikrecht op woning en inboedel als bedoeld in het eerste lid van het artikel toekomt? Realiseert de minister zich dat aldus bijvoorbeeld ook een inwonende verpleger of maîtresse in een cruciale fase na het openvallen der nalatenschap tijdelijk sterkere rechten op woning en inboedel verkrijgt dan een uitwonende echtgenoot en/of kinderen? Zou het wellicht niet beter zijn een bepaling als het tweede lid achterwege te laten, temeer daar in de praktijk op dit gebied geen problemen bekend zijn?

Het lijkt erop dat de minister over het hoofd gezien heeft een aansluiting te treffen tussen de regelingen van afdeling 4.2A.1 en afdeling 4.2A.2. Onduidelijk is of het inderdaad de bedoeling van de minister is dat een tweede en verdere echtgenoot de rechten op de echtelijke woning en de inboedel als bedoeld in artikel 4.2A.2.2 en ook op de andere goederen van de nalatenschap van de eerstoverleden ouder die krachtens de wettelijke toedeling van afdeling 4.2A.1 tot de nalatenschap van de laatststervende ouder zullen behoren, steeds kan uitoefenen, ongeacht de wilsrechten van afdeling 4.2A.1.

7. Ziet de commissie het goed dat, zeker wanneer kinderen uit een eerder huwelijk hun wilsrecht krachtens art. 4.2A.1.7 niet hebben uitgeoefend, bij een overlijden van de laatste – voordien hertrouwde – ouder de stiefouder het wilsrecht van art. 4.2A.1.8 op goederen in de praktijk eenvoudig kan frustreren door het levenslange vruchtgebruik van de art. 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 op te eisen, juist in een geval dat de laatste ouder bij testament de stiefouder had onterfd ten behoeve van zijn eigen kinderen?

8. Ziet de commissie het goed dat art. 4.2A.2.2 niet opgaat en het resultaat als bedoeld in de vorige vraag juist niet bereikt wordt, indien de laatste eigen ouder de tweede echtgenoot bij testament niet had onterfd, omdat dan niet voldaan is aan de zinsnede «tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater» uit voormeld wetsartikel? Is dit resultaat niet tegenstrijdig met de te veronderstellen wens van de erflater die in dat geval ook voor het tweede huwelijk de wettelijke toedeling van art. 4.2A.1.1 handhaaft1, zeker wanneer men het resultaat vergelijkt met dat bedoeld in de vorige vraag?

9. Heeft de minister kortom een goede aansluiting tussen de regelingen van afdeling 4.2A.1 en 4.2A.2 over het hoofd gezien?

10. Realiseert de minister zich dat ook thans nog altijd een minderderheid van de gehuwde personen een zgn. langstlevende testament maakt?2 Gaat het ook in dit licht niet veel te ver om iedere gehuwde Nederlander in beginsel via het bepaalde in afdeling 4.2A.2 te dwingen een levenslang recht van vruchtgebruik op – kort gezegd – zijn gehele nalatenschap aan de andere echtgenoot te doen toekomen, indien de langstlevende zulks verlangt?

Een belangrijke pijler van het wetsvoorstel betreft de verzorgingsgedachte ten behoeve van de langstlevende echtgenoot. Hoewel voor deze verzorgingsgedachte in het erfrecht reeds oudere wortels zijn aan te wijzen – men zie daarvoor bijv. de bijdrage van E. M. Meijers in WPNR 2616 en 2617 (1920) – vindt zij vooral uiting in het voormelde arrest Harms/De Visser en een reeks artikelen van J.C. van Oven aan het eind van de jaren vijftig.1 Daarin stelt Van Oven de vraag aan de orde of aan de langstlevende echtgenoot niet veeleer een verzorgingsaanspraak dan een legitieme portie moet worden toegekend. Nadien is deze verzorgingsgedachte de basis geweest voor de versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot in de verschillende wetsvoorstellen.

Te noemen zijn in dit verband de som ineens van het Gewijzigd Ontwerp, het enig erfgenaamschap van de langstlevende echtgenoot in de zgn. voortrein erfrecht (nr. 12 863) en het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot in de vorige versie van dit wetsvoorstel uit 1982. Thans vormt deze verzorgingsgedachte zowel de grondslag voor het wettelijke recht op toedeling van alle goederen van de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot aan de langstlevende van afdeling 4.2A.1 als voor de andere wettelijke rechten van de langstlevende echtgenoot krachtens afdeling 4.2A.2.

Men dient zich echter te realiseren dat tussen het moment dat J.C. van Oven zijn voormelde artikelenreeks schreef en het tijdstip dat het wetsvoorstel in werking zal treden – naar verwachting niet voor het begin van de 21e eeuw – bijna een halve eeuw zal zijn verstreken. Zeer kort geschetst hebben de afgelopen decennia – voorzover voor de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot relevant – drie ontwikkelingslijnen te zien gegeven die in het kort als volgt kunnen worden gekenschetst.

In de eerste plaats is er sprake van de reeds eerder aangestipte individualiseringstendens en een daarmee samenhangende emancipatie van de gehuwde vrouw. Deze ontwikkeling komt in de wetgeving mede tot uitdrukking in de door de wetgever in beginsel veronderstelde economische zelfstandigheid van alle (ex-)gehuwden. Concrete uitingen van dit uitgangspunt treft men bijvoorbeeld aan in de recente beperking van de duur van de alimentatie na echtscheiding tot ten hoogste 12 jaren (zie art. 1:157 BW) en de sollicitatieplicht voor zgn. bijstandsmoeders met kinderen vanaf 5 jaar (zie art. 107, tweede lid jo art. 113, eerste lid ABW).

In de tweede plaats is door de voortdurende economische groei de vermogensvorming in het algemeen in Nederland en die van de gehuwde vrouw in het bijzonder toegenomen. Wat betreft de vermogensvorming bij de gehuwde vrouw moge hier volstaan worden met erop te wijzen dat in de jaren vijftig de gehuwde vrouw tot 1 januari 1957 handelingsonbekwaam was en er voor haar een verbod bestond tot het verrichten van betaalde arbeid in overheidsdienst en bij tal van bedrijven en instellingen. De laatste decennia is de arbeidsparticipatie van de gehuwde vrouw fors toegenomen. Zo is die tussen 1975 en 1994 gestegen van 15 procent naar 42 procent. De vooruitzichten en ambitie van de regering reiken nog verder. Men wenst uiteindelijk tot een evenwichtige verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen te komen.2 De economische zelfstandigheid en vermogensvorming van oudere gehuwden is voorts, in vergelijking met de situatie in de jaren vijftig nog sterk toegenomen door de verhoging en individualisering van de AOW, de sterk verbeterde pensioenregelingen, inclusief nabestaandenpensioen, en het feit dat velen veel vaker dan voorheen zelfstandig allerlei vormen van levensverzekeringen en lijfrenten afsluiten.

In de derde plaats is de relatievorming in Nederland de laatste decennia ingrijpend gewijzigd. In de jaren vijftig was het gebruikelijk dat men in zijn leven éénmaal huwde, terwijl samenwonen vrijwel niet plaatsvond. Thans echter zijn relaties veel meer serieel geworden. Zeer vele jongeren wonen eerst enige tijd, al dan niet achtereenvolgens met verschillende partners, samen. Vervolgens huwt men, waarna het in de afgelopen jaren in ongeveer 30 procent van de huwelijken tot een echtscheiding kwam. Terwijl van alle gesloten huwelijken in 1950 15 procent een tweede huwelijk was, was dit in 1988 gestegen naar 22 procent. Ook het samenwonen na een eerder huwelijk komt thans vrij veel voor.1

11. Is de verzorgingsgedachte, zoals vormgegeven in het wetsvoorstel nog wel van deze tijd? Dient met name niet meer rekening te worden gehouden met de individuele omstandigheden en behoeften van de betrokkene(n)? Realiseert de minister zich voldoende welk verschil er bijvoorbeeld bestaat tussen een langdurig tweede huwelijk, waaruit meerdere kinderen geboren zijn, na een eerder huwelijk van korte duur waaruit één kind is voortgekomen en een kort kinderloos tweede huwelijk van twee bejaarden die beiden eerder tientallen jaren lang gehuwd zijn geweest en uit welke huwelijken ieder een aantal kinderen is geboren? Dient in dit licht afdeling 4.2A.2 niet ingrijpend te worden versoberd en niet langer dwingendrechtelijk van karakter te zijn? Moet ook in dit verband geen disproportionaliteit worden geconstateerd tussen doel van de regeling, te weten: een redelijke verzorging van de langstlevende, en middel, te weten: een vergaande inbreuk op het eigendomsrecht van de erflater?2

12. Vreest de minister als uiterste consequentie van het dwingendrechtelijke regime van afdeling 4.2A.2 niet dat zulks zal leiden tot het afzien van een tweede huwelijk en het kiezen voor samenwonen danwel het bevorderen van echtscheidingen onder omstandigheden?

13. Verdient het – gelet op het vorenstaande – niet de voorkeur het begrip «verzorgingsbehoefte» als bedoeld in art. 4.2A.2.3 van het voorstel sowieso nader te begrenzen?

14. Roept een bepaling als art. 4.2A.2.9 door de vele open normen daarin (bijvoorbeeld: zwaarwegend belang, redelijke prijs) niet het gevaar op te gaan leiden tot vele procedures en mitsdien een aanzienlijke belasting van de rechter?

Zoals reeds eerder naar voren kwam, is in het wetsvoorstel in afdeling 4.2A.1 gekozen voor een versterferfrecht van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen dat gebaseerd is op de ouderlijke boedelverdeling. Voordien was gekozen voor een versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot jegens de kinderen door middel van een vruchtgebruikconstructie. De argumentatie voor de ommezwaai van de minister ten aanzien van de in het voorstel gekozen oplossing is in hoofdzaak gefundeerd op één pijler, te weten dat in de meest voorkomende situatie – n.l. dat de langstlevende echtgenoot tezamen met de eigen kinderen erft terwijl de langstlevende niet meer hertrouwt – het meest eenvoudig is.3 Gebrek aan eenvoud vormde steeds het hoofdbezwaar van de tegenstanders van het vruchtgebruikstelsel.4 Zoals de minister in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal d.d. 27 maart 1996 constateert zijn er voor de versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot jegens de kinderen slechts twee reële alternatieven, te weten een vruchtgebruikstelsel en een systeem dat gebaseerd is op een wettelijke ouderlijke boedelverdeling. Onderschreven kan worden dat het stelsel van de ouderlijke boedelverdeling in het hiervoor vermelde meest voorkomende geval inderdaad het meest eenvoudig is. Zo rijst bij een vruchtgebruikstelsel ook in het voormelde geval dat er geen sprake is van hertrouwen de vraag op welke goederen het vruchtgebruik rust, vooral indien de nalatenschap deel uitmaakt van een huwelijksgoederengemeenschap. Bij een systeem dat gebaseerd is op de wettelijke ouderlijke boedelverdeling ontstaat een dergelijke problematiek niet, omdat alle goederen van de nalatenschap van rechtswege worden toegedeeld aan de langstlevende. Toegejuicht kan worden dat het voorstel kiest voor het stelsel van de grootste eenvoud.

Bovendien kan worden geconstateerd dat het wetsvoorstel eenvoud tracht te paren aan rechtvaardigheid, omdat het stelsel van de ouderlijke boedelverdeling is aangevuld met zgn. wilsrechten voor de kinderen, geregeld in de artt. 4.2A.1.7 t/m 4.2A.1.10. Deze wilsrechten zorgen ervoor dat bij hertrouwen casu quo een daaropvolgend overlijden van de langstlevende, aan de kinderen niet ieder uitzicht op de goederen van de nalatenschap van de eerststervende ouder ontnomen wordt. Daarbij komt nog dat een erflater bij uiterste wilsbeschikking van het bepaalde in afdeling 4.2A.1 kan afwijken of deze zelfs geheel buiten toepassing kan laten (zie art. 4.2A.1.1 , eerste lid). Bezien in het licht van deze titel kan een testateur mitsdien kiezen voor een verdere versterking van ofwel de positie van de kinderen danwel die van de echtgenoot.1 De regeling van afdeling 4.2A.1 kent daarmee voldoende flexibiliteit voor toepassing op onderling sterk verschillende situaties. Overigens past hierbij wèl de door de minister reeds eerder gemaakte kanttekening dat het notariaat hier een zware voorlichtende taak heeft en terughoudendheid past bij het buiten toepassing laten van de regeling van de wilsrechten voor de kinderen.2

Alles bijeengenomen kan worden vastgesteld dat in het voorstel wat betreft afdeling 4.2A.1 een redelijke afweging van de belangen van de langstlevende jegens die van de kinderen lijkt te zijn bereikt. Het is daarbij positief dat de gekozen weg van een versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot via een systeem dat gebaseerd is op de ouderlijke boedelverdeling, aansluit bij de rechtsontwikkeling van de reeds decennia bestaande testamentaire ouderlijke boedelverdelingen. Ten aanzien van dergelijke testamenten, die mitsdien – anders dan bij een wettelijke regeling – een expliciete wilsuiting van de erflater veronderstellen, is in de jurisprudentie reeds lang geleden beslist dat langs die weg de aanspraak van de kinderen op goederen van de nalatenschap van hun ouder in beginsel kan worden ontnomen.3

In aansluiting hierop kan worden geconstateerd dat uiteindelijk geen van de beide door de minister genoemde alternatieven voor een oplossing van de problematiek van het «gezinserfrecht» als zodanig in hun zuivere vorm is gekozen. Zowel in de vorige versie van dit wetsvoorstel als in het onderhavige voorstel bestaat de gekozen oplossing uiteindelijk in een mengvorm van vruchtgebruik en ouderlijke boedelverdeling. Zo was er in het voorstel dat gebaseerd was op een vruchtgebruik voor de langstlevende echtgenoot geen sprake van een zuiver vruchtgebruik als bedoeld in titel 3.8 BW. Gemeld vruchtgebruik was aangevuld met vergaande beschikkings-, verterings- en toe-eigeningsbevoegdheden voor de langstlevende en leek daarmee op tijdelijke eigendom voor deze. Anderzijds is in het huidige voorstel ook geen sprake van een zuivere ouderlijke boedelverdeling gelet op de voormelde wilsrechten van de kinderen al dan niet onder respectering van een recht van vruchtgebruik voor de langstlevende. Deze wilsrechten van de kinderen worden bovendien in artikel 4.2A.1.12, eerste lid aangevuld met een regel van zaaksvervanging en een bewijsvermoeden. Die bepalingen strekken er toe de kinderen een recht op de goederen uit de nalatenschap van hun eerstoverleden ouder te doen behouden bij hertrouwen van de langstlevende. Daarmee is veel van de eenvoud van de huidige testamentaire ouderlijke boedelverdeling die een kind slechts een geldvordering op de langstlevende echtgenoot geeft en juist geen recht op goederen, al dan niet via zaaksvervanging, verloren.

15. Realiseert de minister zich dat door de regeling van de wilsrechten in afdeling 4.2A.1, aangevuld met bepalingen van een mogelijk voorbehoud van vruchtgebruik voor de langstlevende, zaaksvervanging en een bewijsvermoeden als voormeld uiteindelijk een geheel andere situatie wordt bereikt dan thans met een testamentaire ouderlijke boedelverdeling? Verwacht de minister in dit verband niet een zware belasting van de rechtelijke macht nu het aantal procedures tussen kinderen en stiefouders over de goederen der nalatenschap bij een toenemend aantal tweede huwelijken waarschijnlijk zal toenemen?

Het wetsvoorstel schrijft het opmaken van een boedelbeschrijving in afdeling 4.2A.1 niet verplicht voor bij het overlijden van de eerststervende ouder. Wanneer men nu een boedelbeschrijving achterwege laat, schuift men de problemen door naar later. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de langstlevende echtgenoot eerst vele jaren na het overlijden van de eerstgestorven echtgenoot hertrouwt en de kinderen dan, of nog later bij een daaropvolgend overlijden van hun langstlevende ouder, tot uitoefening van de wilsrechten overgaan. Zij zullen dan moeten bewijzen dat de goederen die zich onder hun stiefouder bevinden afkomstig zijn van hun eerstoverleden ouder en worden daarbij geholpen door het bewijsvermoeden van artikel 4.2A.1.12, eerste lid derde zin.

16. Valt het bewijsvermoeden van artikel 4.2A.1.12, eerste lid derde zin wel te verdedigen tegen de achtergrond van het algemeen deel van het vermogensrecht? In beginsel wordt immers iedere houder van een goed vermoed de bezitter ervan te zijn en iedere bezitter op zijn beurt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:109 jo 3:119, eerste lid BW). Deze regels stemmen overeen met hetgeen vanouds ook onder het oude wetboek werd aangenomen. Is het niet onredelijk om iemand die nietsvermoedend met een weduwnaar/weduwe hertrouwt nadien wellicht het slachtoffer te laten worden van de kinderen van zijn/haar partner die hun wilsrechten in beginsel – mede via de zaaksvervanging – kunnen uitoefenen op alle goederen die zij in het sterfhuis aantreffen, terwijl zij eerder wellicht zelf hebben nagelaten om een boedelbeschrijving in de nalatenschap van hun eerstoverleden ouder te doen opmaken?

17. Verdient het in dit licht niet de voorkeur voormeld bewijsvermoeden te schrappen danwel te beperken tot die gevallen dat inzake de nalatenschap van de eerstgestorven ouder een boedelbeschrijving als bedoeld in artikel 4.2A.1.4 is opgemaakt?

18. Hoe stelt de minister zich overigens de uitoefening van een wilsrecht door één of twee van meerdere kinderen voor, indien er zich in de betrokken nalatenschap min of meer slechts één – in beginsel ondeelbaar – goed bevindt, zoals bijvoorbeeld een woning?

19. Kan bij de beantwoording van de vorige vraag in ieder geval aandacht besteed worden aan de gevolgen van de uitoefening van het wilsrecht terzake van:

– de aard van de gemeenschap die alsdan ontstaat?

– de gevolgen voor een eventuele hypotheek die de langstlevende op de woning zou willen vestigen, danwel reeds op die woning rust?

20. Zou het geen aanbeveling verdienen in het voorstel een bepaling op te nemen die ertoe strekt dat degene die tot overdracht op grond van een wilsrecht verplicht is, desgewenst kan volstaan met de vestiging van een recht van pand of hypotheek op een of meer van de tot de nalatenschap van de eerstgestorven ouder behorende zaken tot zekerheid van het vorderingsrecht van de betrokken erfgena(a)m(en)?

21. De leden van de PvdA-fractie hadden met betrekking tot de ouderlijke boedelverdeling nog een vraag over het overgangsrecht. Zij zouden het op prijs stellen indien de minister nog eens precies zou aangeven wat de voor- en nadelen zijn van het wettelijk stelsel ten opzichte van de testamentaire ouderlijke boedelverdeling. Biedt de huidige ouderlijke boedelverdeling niet een aantal voordelen boven de nieuwe wettelijke boedelverdeling? Heeft de minister reeds zijn gedachten laten gaan over de vraag of de bestaande testamentaire ouderlijke boedelverdelingen van kracht blijven en zo ja, of er dan niet een massale toeloop op notarissen ontstaat vlak voordat het wettelijke stelsel van kracht wordt? Of is het de bedoeling alle bestaande ouderlijke boedelverdelings-regelingen te converteren in een wettelijke boedelverdeling? Dat zouden deze leden wel wat vreemd vinden omdat men voor de huidige testamentaire ouderlijke boedelverdeling bewust heeft gekozen.

De commissie ging vervolgens in op de nieuwe regeling van de legitieme portie waarbij twee punten opvallen. Enerzijds heeft de legitieme portie sterk aan betekenis ingeboet ten opzichte van de regeling van de legitieme portie in het huidige erfrecht. In dit verband moet in de eerste plaats gewezen worden op het feit dat de legitieme portie nog slechts strekt tot verkrijging van een geldsom (art. 4.3.3.11) en in omvang is beperkt tot de helft van de versterfportie (art. 4.3.3.2) alsmede – kort gezegd – in beginsel niet jegens de langstlevende echtgenoot valt in te roepen (art. 4.3.3.11a , tweede lid). Veel verder gaat de regeling door in de tweede plaats te bepalen dat de legitieme ook niet opeisbaar is, indien de erflater zulks bepaald heeft bij testamentaire making ten behoeve van zijn echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voert en een notariële samenlevingsovereenkomst is aangegaan (art. 4.3.3.11b). Anderzijds is de omvang en gecompliceerdheid van de regeling van de legitieme portie sterk toegenomen. Zo moge erop worden gewezen dat afdeling 4.3.3, gelet op het aantal artikelleden, in vergelijking met de huidige regeling van de legitieme portie in Boek 4, titel 12, afdeling 3 meer dan een verdubbeling in omvang behelst, nog daargelaten de artikelen buiten afdeling 4.3.3 die (mede) de legitieme betreffen, zoals artikel 4.2A.2.8 en 4.2A.2.8a. De gecompliceerdheid van de regeling blijkt bijvoorbeeld uit de uitvoerige en gedetailleerde toerekeningsbepalingen, te weten artikel 4.3.3.8 t/m 4.3.3.8h. Deze regeling valt temeer op wanneer men zich realiseert dat deze materie thans geen regeling vindt in de wet en in de praktijk niet tot complicaties aanleiding blijkt te geven.

22. Verdient het, gelet op het feit dat de legitieme portie enerzijds sterk in betekenis heeft ingeboet en anderzijds tot een uitvoeriger en gecompliceerder regeling dan thans aanleiding heeft gegeven, geen aanbeveling zich te herbezinnen op dit vraagstuk. Rechtvaardigt deze legitieme portie zoals in het voorstel neergelegd nog wel zo'n gecompliceerde en gedetailleerde regeling of kan zij wellicht beter worden geschrapt? Moet hier bij de voorgestelde regeling niet een discrepantie tussen doel (nauwelijks realiter verzekeren van de aanspraken van de legitimaris) en middel (zeer complexe regeling) worden geconstateerd?

23. Moet meer in het algemeen niet worden vastgesteld dat de door de minister in de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de Tweede Kamer1 toegezegde vereenvoudiging van de regeling niet tot stand gebracht is?

24. Indien men echter aan de legitieme portie wenst vast te houden, dient dan niet de consequentie te zijn – hetgeen gelet op de waardevolle beschouwingen daaromtrent van de minister in zijn nota naar aanleiding van het eindverslag geïndiceerd lijkt1 – dat dit recht van legitimarissen iets meer inhoud krijgt? Dient bijvoorbeeld niet een bepaling als artikel 4.3.3.11b, dat erin resulteert dat bij iedere botsing tussen de belangen van een kind en die van een partner van de erflater de belangen van laatstgenoemde prevaleren, te worden geschrapt?

25. Gaat, in het licht van de vorige vragen, ook een bepaling als artikel 4.2A.2.8a dat een eigen inkortingsrecht aan de langstlevende – die overigens geen legitimaris is – geeft niet veel te ver? Is ook van deze bepaling niet het gevolg dat bij een botsing tussen de rechten van kinderen en een tweede of verdere echtgenoot de balans steeds in de richting van de laatste doorslaat, zèlfs ten aanzien van eerder door een erflater aan een eigen kind gedane giften?

26. Hoe stelt de minister zich de inkorting als bedoeld in artikel 4.2A.2.8a voor? Beseft de minister dat deze inkorting ertoe zal leiden dat de begiftigde jaren eerder aan hem geschonken vermogensbestanddelen dient te «blokkeren» opdat de vruchten aan de langstlevende kunnen toekomen?

27. Vreest de minister geen buitengewoon ingewikkelde boedelbehandelingen en procedures ten gevolge van de mogelijke verschillende eigen inkortingsvorderingen die enerzijds de legitimarissen krachtens art. 4.3.3.12 e.v. hebben en anderzijds de langtslevende echtgenoot krachtens art. 4.2A.2.8a?

Onderdeel 2

Tot slot resteren een aantal vragen die voornamelijk samenhangen met de aansluiting van het voorstel op het overige deel van het burgerlijk wetboek danwel anderszins van meer juridisch-technische aard zijn.

28. Is het niet wenselijk om een zo groot mogelijke uniformiteit te bewerkstelligen wat betreft de rechterlijke instantie die bevoegd is in alle zaken die nalatenschappen betreffen? Verdient het in dit licht geen aanbeveling om overal in het wetsvoorstel waar van «rechtbank» wordt gesproken, bijvoorbeeld in artikel 4.1.3b, dit te vervangen door: de kantonrechter?

29. Past het overigens, bezien in het licht van de algemene bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, om in nalatenschapskwesties de bevoegdheid aan de kantonrechter te verlenen, nu het idee van een gespecialiseerde boedelrechter in het voorstel verlaten is?

30. In artikel 4.1.4 wordt bepaald dat in dit boek met echtgenoten worden gelijkgesteld geregistreerde partners. Dient in dit licht het begrip geregistreerde partners in artikel 4.3.3.11b niet te worden geschrapt, omdat het, gelet op artikel 4.1.4, eerste lid, niet consequent is om het daar te gebruiken en door die vermelding slechts tot verwarring kan leiden? Hoe stelt de minister zich de inkorting als bedoeld in art. 4.2A.2.8a voor?

31. De leden van de CDA-fractie wilden in dit verband ingaan op de positie van kinderen in een geregistreerd partnerschap. Realiseert de minister zich dat het erfrecht zoals het thans wordt voorgesteld in een geregistreerd partnerschap alleen geldt voor het kind jegens de moeder en niet geldt voor het kind jegens de vader? Immers in principe bestaat geen familierechtelijke betrekking van een kind in geregistreerd partnerschap geboren, tot de vader.

32. De commissie stelde dat anders dan in het huidige erfrecht in het wetsvoorstel plaatsvervulling door afstammelingen ook plaatsvindt bij verwerping van de nalatenschap (art. 4.2.6). Tevens bepaalt artikel 4.3.3.1, derde lid dat een legitimaris die de nalatenschap verwerpt zijn recht op de legitieme behoudt wanneer hij zulks bij de verwerpingsverklaring stipuleert. Aangezien de legitimaris een aanspraak heeft jegens de gezamenlijke erfgenamen (art. 4.3.3.11, eerste lid), lijkt het effect van voormelde regelingen te zijn dat een verwerpende legitimaris ervoor kan zorgen dat hij en zijn afstammelingen tezamen meer verkrijgen dan waarop hij alléén als erfgenaam recht zou hebben gehad. Dit meerdere komt ten laste van de overige erfgenamen. Is de hiervoor weergegeven conclusie juist? Zo ja, meent de minister niet dat dit rechtsgevolg onwenselijk is en het voorstel hier aanpassing verdient?

Herhaalde malen is door de minister uitgesproken dat het zijn wens was, alsmede de wens van de notariële praktijk, om tot een zo eenvoudig mogelijke regeling van het erfrecht te komen.1 Ook de verschillende fracties in de Tweede Kamer hebben dit als hun mening te kennen gegeven.2 Bezien vanuit het oogpunt van eenvoud en praktische hanteerbaarheid lijken een aantal regelingen in het wetsvoorstel niet te voldoen. Reeds eerder werd in dit verband melding gemaakt van de uitvoerigheid en gecompliceerdheid van de regeling der legitieme portie, zeker in het licht van de uiteindelijk zeer bescheiden resultaten die met die vordering te bereiken zijn.

33. Is in dit licht bezien het opnemen van een inbrengregeling als opgenomen in artikel 4.5.4.3 niet nodeloos complicerend? In de praktijk blijkt de figuur der inbreng – mede uit overigens zeer geringe, hoeveelheid jurisprudentie daarover3 – nauwelijks een rol te spelen. Is de minister niet van mening dat de regeling in artikel 4.5.4.3 bijvoorbeeld in die zin kan worden gewijzigd, dat inbreng van een gift nog slechts dient plaats te vinden indien zulks door de erflater bij de gift of in zijn uiterste wil uitdrukkelijk is bepaald?4

34. Is het overigens niet onredelijk dat de echtgenoot enerzijds krachtens artikel 4.5.4.3 niet inbrengplichtig is, maar de inbreng anderzijds wèl mede ten behoeve van hem plaatsvindt?

35. Is het handhaven van een inbrengregeling naast de inkortingsregeling ten behoeve van legitimarissen niet nodeloos complicerend en veelal overbodig, ook al heeft de inkortingsregeling een andere ratio?

Vóór de invoering van het algemeen vermogensrecht in 1992 is bij de zgn. «Stofkam-operatie» afgezien van de invoering van titel 3.6 van Boek 3 BW inzake het bewind. De reden daarvan was dat die regeling te ingewikkeld werd geacht en zij ook tot misverstanden aanleiding bleek te geven.5 Het is opmerkelijk dat de thans in afdeling 4.4.7 van het voorstel opgenomen bewindregeling niet wezenlijk afwijkt van de destijds geschrapte bewindregeling in titel 3.6 en dat de minister zulks zelf heeft toegegeven.6

36. Verdient het in het licht van het vorenstaande geen aanbeveling om afdeling 4.4.7 sterk te vereenvoudigen, vooral wat betreft paragraaf 3 (de gevolgen van het bewind)?

37. Zou het niet de voorkeur verdienen om de vorenbedoelde vereenvoudiging erin te laten bestaan om de bewindregeling van Boek 1, titel 19, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is van overeenkomstige toepassing te verklaren? Deelt de minister niet het oordeel dat aldus wordt bereikt dat enerzijds zo spaarzaam mogelijk tot nieuwe regelgeving wordt overgegaan en anderzijds ook wordt aangesloten bij het bepaalde in, en de wijze van regeling van het vruchtgebruikbewind als bedoeld in artikel 3:204? Is het in dit verband niet veelzeggend dat de praktijk zich met de bestaande regelingen op het gebied van bewind goed blijkt te kunnen redden en er nauwelijks jurisprudentie op dit gebied bestaat?1

In artikel 4.4.7.1C, derde lid wordt – in overeenstemming met het huidige recht – bepaald dat rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot bewindvoerder kunnen worden benoemd.

38. Kunnen, evenals voor het huidige recht wordt aangenomen, rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid ook tot executeur-testamentair danwel vereffenaar van de nalatenschap worden benoemd? Zo ja, dient zulks dan niet in de desbetreffende afdeling 4.4.6 respectievelijk 4.5.3, evenals bij het bewind, te worden opgenomen?

39. Aangenomen dat een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zowel tot bewindvoerder als tot executeur en vereffenaar kan worden benoemd, rijst de vraag of niet in een speciale regeling moet worden voorzien ten aanzien van de gevolgen van het verdwijnen van de bij uiterste wilsbeschikking benoemde bewindvoerder of executeur ten gevolge van een juridische fusie of splitsing? Meent de minister ook niet dat artikel 4.3.2.2, eerste lid hier niet van toepassing is, aangezien het in de hier bedoelde gevallen niet betreft een vermogensrechtelijke verkrijging uit een making bij uiterste wil, maar om een persoonlijke benoeming in een specifieke hoedanigheid?

40. Kan de minister inlichtingen verschaffen over de wijze waarop het in het voorstel vermelde boedelregister zal worden vormgegeven en wat de gevolgen zullen zijn van (het nalaten van) een inschrijving daarin?

41. Moet tenslotte bij de beoordeling van het voorstel als geheel niet worden geconstateerd dat dit erg veel open normen, zoals: redelijk(e), redelijkheid, naar billijkheid en (zwaarwegend) belang bevat?2 Vreest de minister niet dat juist in het erfrecht waar «hard and fast rules» van groot belang zijn om duidelijkheid tussen mede-erfgenamen/deelgenoten te scheppen in de toekomst ten gevolge van deze vage normen het beroep op de rechter sterk zal toenemen?

De leden van de fractie van de VVD wilden naast het medestellen van de voorafgaande vragen nog uitdrukkelijk tot uitdrukking brengen dat zij ten aanzien van het voorliggende voorstel vooralsnog ernstige twijfel koesterden. Deze twijfel betrof mede de vraag of de wijzigingen in het erfrecht die thans worden voorgesteld, indien aard en effect daarvan aan de bevolking duidelijk zouden zijn, werkelijk op de maatschappelijke acceptatie zouden mogen rekenen waarvan de toenmalige minister tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer (stuk nr. 27, i.h.b. blz. 18) kennelijk uitging.

42. Zij stelden nog de vraag of er onderzoeksresultaten bestaan betreffende deze maatschappelijke acceptatie, anders dan gebaseerd op de opinie van een meerderheid der notarissen, en waarbij ingegaan is op meer dan de vraag of een behoorlijke verzorging van de weduwe gewenst wordt? Zo ja, welke?

De leden wensten zich hun uiteindelijk omtrent dit voorstel in te nemen standpunt uitdrukkelijk voor te behouden.

43. De leden van de fractie van D66 stelden zich op het standpunt dat deze Invoeringswet dient te worden beoordeeld in nauwe samenhang met het overgangsrecht omdat een aantal vraagstukken eensluidend in die samenhang moeten worden beoordeeld. Zij vroegen in dat verband wanneer het wetsvoorstel met betrekking tot het overgangsrecht zal worden ingediend in de Tweede Kamer.

De voorzitter van de bijzondere commissie,

Heijne Makkreel

De bijzondere griffier van de commissie,

Huijgen

Uit: Nota «Kansen op combineren»

BIJLAGE 1 Schets van ontwikkellingen in de verdeling van arbeid en zorg

Deze bijlage bevat een schets van de meest relevante ontwikkellingen rond de verdeling van arbeid en zorg en wel vanuit drie invalshoeken:

– de kwanitatieve verdeling van het betaalde werk tussen mannen en vrouwen

– de kwalitatieve verdeling van het betaalde werk

– de verdeling van zorgarbeid.

Kantitatieve verdeling van betaalde arbeid

De arbeidsparticipatie in personen

De arbeidsparticipatie van vrouwen neemt snel toe. In 1960 was de netto participatie van vrouwen nog 23 procent voor banen groter dan twaalf uur per week. In 1987 was de participatie gestegen tot 35 procent en in 1995 tot 45 procent. De stijging is in het laatste decennium versneld. Bovendien werkt nog circa 10 procent van de vrouwen in banen kleiner dan twaalf uur. Hoewel deze baantjes weinig betekenis hebben voor economische zelfstandigheid, kunnen zij voor betrokkenen een financiële functie hebben, maar ook als opstapmogelijkheid fungeren.

In 1996 was 37 procent van de werkende beroepsbevoling vrouw.

Van de beschikbare hoeveelheid betaalde arbeid valt ongeveer 70 procent toe aan mannen en zo'n 30 procent aan vrouwen. De gemiddelde arbeidsduur van vrouwen bedraagt circa 26 uur tegenover ongeveer 37 uur van mannen. Het percentage vrouwen met een voltijdbaan is gedaald in de periode 1987–1995 van 52 procent naar 42 procent.

De prognoses van de (gemiddelde) arbeidsparticipatie van vrouwen laten een toename zien (CPB/CBS, Bevolking en arbeidsaanbod). Er wordt een stijging van de bruto arbeidsparticipatie van vrouwen (20–64 jaar) voorzien van 49 procent in 1995 tot 65 procent in 2020 in het lage groei scenario (Divided Europe) en tot 73 procent in het hoge groei scenario (Global Competition). Voor mannen wordt in het lage groei scenario een daling van de arbeidsparticipatie voorzien van 79 procent in 1995 tot 74 procent in 2020 en een lichte stijging in het hoge groei scenario tot 81 procent in 2020. In alle scenario's groeit de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen dus naar elkaar toe. Een verschil in participatiegraad van 30 procent-punt in 1995 wordt teruggebracht tot een verschil van rond de 10 procent-punt in 2020.

Gehuwde vrouwen en vrouwen met kinderen

Gehuwde vrouwen en vrouwen met kinderen zijn veel meer gaan werken, zo komt uit diverse rapporten naar voren:

– volgens het SCP1 is tussen 1975 en 1994 de arbeidsdeelname van gehuwde vrouwen gestegen van 15 procent tot 42 procent. De sterkste stijging van de arbeidsparticipatie doet zich voor bij vrouwen met minderjarige kinderen en wel via deeltijdparticipatie. Verder blijkt dat naarmate het kind ouder is, de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger is. Is het kind jonger dan twaalf jaar, dan is de participatie in 1995 circa 39 procent (1190: 27 procent). Is het kind tussen twaalf en zeventien jaar, dan ligt de arbeidsparticipatie aanmerkelijk hoger: 45 procent.

– ook in het onderzoek «Verlate Uittreding»2 is een toename van werkende moeders gesignaleerd. Terwijl in 1991 40 procent van de vrouwen met een kind jonger dan een jaar werkte, is dat percentage in 1995 gestegen tot 52. Wel is er sprake van «verlaat uittreding». Ongeveer 20 procent van de vrouwen die na de geboorte van een kind zijn blijven werken, stopt enige tijd na de geboorte alsnog.

De hiervoor aangeduide stijgingen in de arbeidsparticipatie nemen niet weg, dat het hebben van kinderen nog altijd invloed heeft op de arbeidsparticipatie van vrouwen: het percentage vrouwen onder de veertig jaar zonder kinderen dat een betaalde baan heeft, is ruim twee maal zo hoog als het percentage in dezelfde leetijdscategorie met kinderen (in 1995 respectievelijk 83 procent en 39 procent).

De netto participatiegraad van hoogopgeleide vrouwen met kinderen is aanmerkelijk hoger dan van laagopgeleide moeders. Als het kind bijvoorbeeld jonger is dan vijf jaar en de moeder (met een partner) alleen basisonderwijs heeft genoten, dan is de arbeidsparticipatie 15 procent. Heeft de moeder hbo/wo, dan bedraagt de participatie 63 procent.

De arbeidsparticipatie is het sterkst toegenomen bij vrouwen met kinderen. De participatiegraad van alleenstaande moeders is in de periode 1990–1996 gestegen van 28% naar 37% en van moeders met een partner van 30% naar 40%. De participatiegraad van vrouwen zonder kinderen is in dezelfde periode gestegen van 51% naar 53%. Vrouwen werken vaker door na de geboorte van kinderen. Degenen die stoppen met werken komen vaker weer terug op de arbeidsmarkt als de kinderen ouder worden. Van de werkende vrouwen die in de periode 1979–1981 ziijn bevallen van hun eerste kind is 20% blijven werken. In de periode 1987–1989 en 1991–1992 is dit aantal gestegen tot 37% resp. 59%.

Het percentage hoogopgeleide moeders dat herintreedt is gemiddeld twee keer zo hoog als het percentage laagopgeleide moeders. Het verschil in participatiegraad tussen laag en hoogopgeleiden, dat al voor het krijgen bestaat, wordt na het krijgen van kinderen versterkt.

BIJLAGE 2 Huwende personen naar burgerlijke staat en geslacht

JaarOngehuwd Weduwstaat Gescheiden Totaal 
 MVTotaalMVTotaalMVTotaalMVTotaal
196080 88083 014163 8943 2211 7855 0063 9153 9147 82988 01688 713176 729
199766 14566 223132 3681 6251 4743 09914 77613 80428 58082 54681 501164 047

Huwelijksluitingen

JaarAantal
196089 100
199785 059

Voor 1992 bestaan gegevens over de samenwoners.


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 307, vergaderjaar 1997–1998.

XNoot
2

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Le Poole (PvdA)

XNoot
1

Zie daarover o.m. W.C.L. van der Grinten, in: De legitieme, de crux van het erfrecht, uit: Recht zo die gaat, Van der Ploeg-bundel 1976, p. 31 e.v., G. J. A. Schut, RM Themis 1988, p. 105 en M. J. A. van Mourik, De legitieme portie: weg ermee!, WPNR 6018 (1991) p. 621 e.v.

XNoot
2

17 141 nr. 12, blz. 43.

XNoot
3

Zie daarover Hof 's-Gravenhage 9 mei 1984, NJ 1985, 389; Hof 's-Hertogenbosch 9 december 1991, NJ 1992, 430; HR 6 oktober 1995, NJ 1996, 105. Zie ook in iets genuanceerdere zin: Rb. Rotterdam 25 februari 1991 en 18 april 1994, NJ 1995, 702 en daarover Heck-Vink, WPNR 6159 (1994) p. 831 alsmede de uitlatingen van de Minister in de vijfde nota van wijziging 17 141, nr. 21, blz. 24.

XNoot
4

Dit artikel vormt de erfrechtelijke pendant van art. 3:40 BW.

XNoot
1

Duitsland en België kennen de langstlevende – evenals de kinderen – slechts een legitieme portie toe. Zie art. 2303 BGB en art. 915 bis BBW. In België bestaat de legitieme portie van de langstlevende uit het vruchtgebruik van de helft van de nalatenschap.

XNoot
2

Zie inzake jurisprudentie over het zgn. proportionaliteitsbeginsel bij art. 1 van het protocol nr. 1 EVRM: Sporrong and Lönnroth 23 september 1982 Series A, no. 52, 69/73; James and others 21 februari 1986 series A, no. 98, 50/56 e.v. uit: Systematic guide to the case-law of Human rights, 1960–1994, Vol. II.

XNoot
3

Indien de langstlevende hertrouwt zal een derde zeer snel beschermd worden door artt. 3:86 BW jo 1:92 BW.

XNoot
1

Men lette in dat geval weer op het bepaalde in art. 4.2A.1.8.

XNoot
2

Uit cijfers gepubliceerd door M. J. A. van Mourik in WPNR 5874 (1988) blijkt dat het CBS in 1984 schatte dat 36% van de gehuwden een testament maakte. Het percentage zgn. langstlevende testamenten zal derhalve nog wat lager zijn. Uit het verslag van het wetgevingsoverleg d.d. 8 december 1997 (TK 17 141, nr. 27, p. 34) blijkt dat de regeringscommissaris voor Boek 4 BW schat dat in de helft van alle nalatenschappen een testament gemaakt is en dat het in 2/3e gedeelte daarvan gaat om een zgn. langstlevende testament.

XNoot
1

HR 30 november 1945, NJ 1946, 62, resp. J. C. van Oven, moet aan de langstlevende echtgenoot een legitieme portie worden toegekend? WPNR 4560 en 4561 (1958) en 4598, 4599 (1959).

XNoot
2

Zie daarover de Nota «Kansen op combineren» van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van september 1997, ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie. Uit die nota blijkt de arbeidsparticipatie van alle vrouwen (ook de ongehuwde) nog sterker te zijn toegenomen, te weten van 23 procent in 1960 voor banen groter dan 12 uur naar 45 procent in 1995 voor dergelijke banen. Daarnaast had nog eens 10 procent van de vrouwen een baan van kleiner dan 12 uur. Zie bijlage 1.

XNoot
1

Zie: Huwelijk, samenwonen, kinderen, uit: De staat van Nederland: Nederland en zijn bewoners onder redactie van W. Uitterhoeve, 1990. Zie ook bijlage 2 bij dit verslag.

XNoot
2

Zie art. 1 protocol no. 1 EVRM alsmede Sporrong and Lönnroth 23 september 1982 Series A, no. 52, 69/73; James and others 21 februari 1986 series A, no. 98, 50/56 e.v.; uit: Systematic guide to the case-law of Human rights, 1960–1994, Vol. II.

XNoot
3

Zie Brief MvJ, TK 24 665, nr. 1, sub 8.

XNoot
4

Zie Brief van de Vaste Commissie voor Justitie, TK 17 141, nr. 15, blz. 3 sub 4.

XNoot
1

Men dient zich echter wel te realiseren dat afdeling 4.2A.2 aan de langstlevende echtgenoot desgewenst aanspraken verleent die hem niet kunnen worden ontnomen (zie hiervoor vraag 3).

XNoot
2

Zie vijfde NvW, TK 17 141, nr. 21, blz. 13.

XNoot
3

HR 21 december 1973, NJ 1974, 308 (WMK).

XNoot
1

Zie TK 17 141, nr. 20, blz. 3.

XNoot
1

Zie TK 17 141, nr. 20, blz. 2/3.

XNoot
1

Zie bijv. Brief MvJ. TK 24 665, nr. 1, blz. 7 sub 8.

XNoot
2

Zie Eindverslag TK 17 141, nr. 17, blz. 1 e.v.

XNoot
3

Zie Asser-van der Ploeg-Perrick (1996) nrs. 467 t/m 488 die weliswaar enkele oude uitspraken vermeldt, maar vrijwel geen recente jurisprudentie.

XNoot
4

Zie hierover ook M.J.A. van Mourik, Erfrechtelijke inbreng naar Boek 4 Nieuw BW, WPNR 6195 (1995), blz. 621 e.v.

XNoot
5

Tweede NvW, 17 141, nr. 9, blz. 7.

XNoot
6

Tweede NvW, 17 141, nr. 9, blz. 8.

XNoot
1

Zie Asser-Van der Ploeg-Perrick (1996), nrs. 573 t/m 602.

XNoot
2

Voor een aantal van deze vage normen vgl. men: artt. 4.2A.1.12, 4.2A.1.13, 4.2A.2.3, 4.2A.2.4, 4.2A.2.5, 4.2A.2.7, 4.2A.2.9, 4.3.3.14, 4.4.2.5a, 4.4.3.2b, 4.4.5.4a, 4.5.3.4.

XNoot
1

Sociaal en Cultureel Rapport 1996, blz. 97.

XNoot
2

Verlate Uittreding, oorzaken van uittreding uit het arbeidsproces ruim na de geboorte van het eerste kind: W. Groot en H. Maassen van den Brink, juni 1997. In opdracht van SZW.

Naar boven