Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25900 nr. 314b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25900 nr. 314b |
Ontvangen 26 mei 1998
Met genoegen kan geconstateerd worden dat de leden van de verschillende fracties het eens zijn met de voorgestelde wijzigingen, die een versoepeling betekenen van de Algemene nabestaandenwet. Ook de wijzigingen die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn aangebracht, kunnen op de instemming van deze leden rekenen.
De leden van de D66-fractie wijzen op het ingewikkelde karakter van de wet, mede door de in het verleden aangebrachte wijzigingen. Dit is juist. Om die reden zal na aanvaarding van dit wetsvoorstel een voorlichtingscampagne van start gaan. Er wordt een nieuwe brochure uitgebracht, er komen advertenties en een radio-spot, en groepen intermediairen krijgen een mailing. Mensen die al een nabestaandenuitkering hebben of hebben aangevraagd worden door de SVB benaderd.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen welke van de gerepareerde punten betrekking hebben op onbedoelde effecten.
Er is sprake van onbedoelde effecten als bepaalde groepen nabestaanden in een bepaalde situatie op grond van de wet geen uitkeringsrecht hebben, terwijl aan die situaties niet specifiek gedacht is bij het opstellen van het betreffende artikel. Onbedoelde effecten die in dit wetsvoorstel worden gerepareerd, zijn bijvoorbeeld het einde van het recht op halfwezenuitkering voor bijvoorbeeld grootouders die hun kleinkind verzorgen, de situatie dat een echtgenoot overlijdt, terwijl bij het echtpaar de broer van een van hen woonde, de situatie dat een nabestaande een gehandicapte thuis verzorgt of de situatie dat het pleegkind dat de nabestaande verzorgt, 18 jaar wordt. Er zijn echter ook situaties die wel bedoeld waren, maar waarvan het kabinet bij nader inzien van mening is dat de gevolgen niet gewenst zijn. Deze betreffen onder meer de wijzigingen die in het overgangsrecht zijn aangebracht en de regeling voor een bepaalde categorie kinderen die onder de AWW halfwees zijn geworden.
De notitie over het overgangsrecht op het gebied van de sociale zekerheid, waarnaar deze leden vragen, zal naar verwachting eind van het jaar worden uitgebracht.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regeling ex artikel 66a («brandende huizen») nu het probleem oplost van mensen die zich niet kunnen verzekeren voor het overlijdensrisico vanwege hun gezondheid. Dit is inderdaad het geval voorzover het betreft nabestaanden geboren op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956, die gehuwd zijn, zich tijdig gemeld hebben en de maandelijkse bijdrage betaald hebben, en waarvan de echtgenoot onverzekerbaar is. Overigens heeft de regeling per definitie geen betrekking op voormalig AWW-gerechtigden, maar juist op personen die nu gehuwd zijn. Voor alle voormalig AWW-gerechtigden geldt dat zij zich niet meer kunnen verzekeren voor het overlijdensrisico, omdat dat risico zich bij hen al heeft voorgedaan.
De regeling ex artikel 66a heeft geen betrekking op:
– mensen die nu een gezamenlijke huishouding voeren, gescheiden zijn of geregistreerde partners zijn;
– mensen die geboren zijn voor 1950 of op of na 1 juli 1956 (de eersten hebben al recht op uitkering; de laatsten nooit, tenzij zij een kind hebben of arbeidsongeschikt zijn);
– mensen die zich niet tijdig melden of de maandelijkse bijdrage niet betalen;
– mensen uit het betreffende geboortecohort waarvan de echtgenoot overlijdt vóór 1 juli 1999;
– mensen uit het betreffende geboortecohort die weliswaar een verhoogde premie moeten betalen voor een overlijdensrisicoverzekering, maar minder dan 2,5 keer de vergelijkbare premie voor een persoon zonder gezondheidsrisico. Deze mensen worden geacht zich particulier te kunnen verzekeren.
Daarnaast is het zo dat de regeling wel openstaat voor mensen die aan de voorwaarden voldoen, en die voldoende eigen inkomen hebben, maar dat het voor die groep gezien de inkomenstoets minder zinvol kan zijn zich te melden, afhankelijk van de verwachtingen die men heeft over het eigen inkomen in de toekomst.
Deze leden vragen hoe lang het kan duren voor deze overgangsregeling is uitgewerkt. Deze is uitgewerkt per juli 2021; dan zijn namelijk de nabestaanden geboren in juni 1956 65 jaar geworden.
De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op een betoog van mij, uitgesproken tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer.
In de betreffende passage ben ik ingegaan op de principes die een rol spelen bij het vormgeven van de rechten van uitkeringsgerechtigden in een bepaalde overgangssituatie van het ene stelsel van regels naar het andere. In iedere concrete situatie waarin een dergelijke overgang zich voordoet, moet een evenwicht gevonden worden tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Daarbij speelt altijd het probleem dat wat de een een goed afgewogen evenwicht vindt, een ander anders kan beoordelen. Een situatie waarbij – in het geval van de Anw – alle voormalig AWWers hun rechten hadden kunnen behouden, zonder geconfronteerd te worden met de inkomenstoets of met de gevolgen van een gezamenlijke huishouding, zou bijzonder onredelijk uitwerken ten opzichte van mensen die na 1 juli 1996 nabestaande zijn geworden. De wijzigingen die in dit wetsvoorstel zijn aangebracht tijdens de behandeling in de Tweede Kamer, betekenen dat de rechtszekerheid nog meer nadruk heeft gekregen, echter niet in die mate dat de rechtsgelijkheid te zeer wordt geschaad. Ik ben van mening dat sprake is van een verantwoord evenwicht, zonder dat nu gesteld kan worden dat een kwestie als het overgangsrecht nu principieel ook in algemene zin voor de toekomst geregeld is. Dat zou ook onmogelijk zijn. In iedere overgangssituatie moet de afweging opnieuw gemaakt worden. Naar de mening van het kabinet is thans geen sprake van onbillijkheden die nog zouden moeten worden opgelost.
Deze leden vragen voorts of in de situaties waarop gedoeld wordt in de ingediende amendementen 11, 12 en 15, geen sprake is van onbillijkheden die gerepareerd zouden moeten worden.
Het kabinet is van mening dat dat niet het geval is. Amendement 11 heeft betrekking op het onder het vrijlatingsregime van inkomen uit arbeid brengen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor personen die nabestaande zijn geworden na 1 juli 1996. Amendement 12 beoogt hetzelfde, maar dan voor voormalig AWWers. Op het punt van het met een vrijlating combineren van verschillende uitkeringen wordt hierna nader ingegaan in de reactie op de brief van de Stichting De Ombudsman van 8 mei 1998. Het kabinet acht een dergelijke combinatie ongewenst. Amendement 15 had betrekking op het verhogen van de inkomensonafhankelijke bodem naar 30% bruto-minimumloon, en is vervallen, omdat ditzelfde ook geregeld werd in de tweede nota van wijziging (stuknummer 16). Het is niet de bedoeling dat in de notitie over het overgangsrecht nog nadere wijzigingen met betrekking tot de behandeling van voormalig AWWers worden voorgesteld; de notitie zal een meer algemeen karakter hebben. In deze notitie zal niet specifiek worden ingegaan op de relatie tussen de Algemene nabestaandenwet en Europese Code of het ILO-verdrag. Deze verdragen bevatten immers materiële normen op het gebied van sociale verzekeringen, en gaan niet in op de wijze waarop de overheid veranderingen kan aanbrengen in deze verzekeringen.
Deze leden vragen aan de hand van een aantal rekenvoorbeelden een overzicht te geven van de aangebrachte wijzigingen.
Wat betreft de inkomensgevolgen van de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de uitkeringen voor voormalig AWW-gerechtigden en de aantallen gerechtigden die daarvan profiteren, kan verwezen worden naar mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 19 mei 1998, over de financiële effecten Anw (nr. SV/VP/98/1888b). Het gaat om ca. 20 500 samenwonende voormalig AWWers, en 24 500 voormalig AWWers die als gevolg van de inkomenstoets uitsluitend de bodemuitkering ontvangen. Een deel van deze groep profiteert ook van de ruimere vrijlating. Ten derde gaat het om 19 000 voormalig AWWers die als gevolg van de inkomenstoets een uitkering tussen bodem en maximum ontvangen.
De leden van de fractie van D66 vragen om cijfers met betrekking tot aantallen uitkeringsgerechtigden.
Op 31 december 1997 waren er volgens realisatiegegevens van de SVB 166 000 voormalig AWW-ers. Van hen zijn in januari 1998 rond de 2000 uitgestroomd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd of overlijden, zodat er nog 164 000 voormalig AWW-ers met een uitkering overblijven. 100 000 van hen ontvangen een volledige uitkering en 64 000 een gekorte uitkering.
Deze 64 000 uitkeringen zijn gekort wegens samenwonen (20 500), inkomen uit arbeid (bijna 27 000), inkomen in verband met arbeid (12 500) of wegens inkomen uit beide soorten inkomensbronnen, een buitenlandse uitkering of een AAW-uitkering (4000).
Van het totaal aantal oud-AWWers is ruim 84% vrouw. Vrouwen hebben vaker en gemiddeld een lager inkomen dan mannen. Van de oud-AWWers met een ongekorte uitkering is 95% vrouw, en van oud-AWWers met een door de inkomenstoets gekorte uitkering is 57% vrouw.
Sinds de inwerkingtreding van de Anw (van medio 1996 tot eind 1997) hebben 27 000 nabestaanden een uitkering aangevraagd. Van hen hadden rond de 5500 recht op een AWW-uitkering, daar de echtgenoot overleden is voor 1 juli 1996. Aan 18 500 nieuwe nabestaanden is een uitkering toegekend en 3000 nabestaanden kwamen door de inkomenstoets niet in aanmerking voor een uitkering. Van de 18 500 nieuwe nabestaanden met een uitkering ontvangen 12 000 een ongekorte uitkering, 4500 ontvangen een gekorte uitkering en 2000 ontvangen uitsluitend een halfwezenuitkering.
Van de nieuwe nabestaanden die door de inkomenstoets geen uitkering ontvangen heeft 43% een inkomen uit arbeid en 49% een inkomen in verband met arbeid; 8% heeft inkomen uit beide bronnen.
Van de nieuwe nabestaanden met een ongekorte uitkering is 96% vrouw, en van de nieuwe nabestaanden met een door de inkomenstoets gekorte uitkering is 83% vrouw.
In 1997 is aan nieuwe nabestaanden circa 230 miljoen verstrekt.
De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen over het begrip gezamenlijke huishouding. Zij vragen naar de inhoud en de uitvoering van dit begrip bij de bijstandswet en de Anw.
De definiëring van het begrip gezamenlijke huishouding is in beide wetten hetzelfde; de uitvoering in beginsel ook. Aan de hand van formele en materiële gegevens (inschrijving GBA, registratie bij andere uitvoeringsinstanties, onderzoek bij mensen thuis) komen de uitvoeringsinstanties tot een beoordeling van de leefsituatie van de uitkeringsgerechtigde. Er is overleg tussen uitvoeringsinstanties naar aanleiding van individuele gevalsbehandeling.
Daarnaast volgt de SVB uiteraard de jurisprudentie over het begrip gezamenlijke huishouding die betrekking heeft op andere uitkeringen. De SVB heeft beleidsregels opgesteld die betrekking hebben op het onderzoek naar de gezamenlijke huishouding.
Met het schrappen van het woord «duurzaam» in de definiëring van het begrip gezamenlijke huishouding in de nieuwe bijstandswet (1 januari 1996) is de zogenaamde kennismakingsperiode vervallen. De kennismakingsperiode hield in dat mensen die gingen samenwonen, pas na drie maanden als een gezamenlijke huishouding werden beschouwd. Tot dat moment behield betrokkene zijn bijstandsuitkering, op het niveau van een alleenstaande. Het schrappen van het woord duurzaam had tot doel te voorkomen dat personen die feitelijk een gezamenlijke huishouding voerden, pas na verloop van enige tijd ook als zodanig voor de bijstandsverlening werden aangemerkt.
In het hier aan de orde zijnde wetsvoorstel wordt voor de Anw geen kennismakingsperiode («proefperiode») ingevoerd. Waar het om gaat is dat het niet redelijk werd geacht, dat de nabestaande geen recht krijgt op een nabestaandenuitkering of deze definitief verliest, ook in gevallen dat de gezamenlijke huishouding maar korte tijd duurde, en in gevallen dat het niet de bedoeling was van de nabestaande om een gezamenlijke huishouding te voeren. In die zin waren de gevolgen van een gezamenlijke huishouding voor de Anw veel ingrijpender dan voor andere wetten, omdat bij de Anw het uitkeringsrecht definitief verloren ging, terwijl bij de andere wetten (zoals AOW of Abw) de uitkering verlaagd wordt of op een later moment kan herleven.
De herlevingsperiode in de Anw houdt in dat als de SVB van mening is dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, de uitkering eindigt. Indien op een ander moment binnen zes maanden de gezamenlijke huishouding weer beëindigd wordt, herleeft vanaf dat moment de uitkering weer.
Indien de nabestaande een kamer verhuurt, is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Om aan te tonen dat er sprake is van een commerciële verhuurrelatie en niet van een gezamenlijke huishouding, vraagt de SVB om bepaalde bewijsstukken. Zo moet er bijvoorbeeld sprake zijn van een schriftelijk huurcontract zijn, regelmatige betalingen en een commerciële prijs. Het feit dat er in een huis slechts één keuken en één badkamer is, staat een verhuursituatie niet in de weg. Aan de andere kant is het zo dat ondanks het bestaan van bijvoorbeeld een schriftelijk huurcontract de SVB toch zou kunnen constateren dat er een gezamenlijke huishouding is. Dit kan het geval zijn als de nabestaande en de huurder een financiële verstrengeling hebben die verder gaat dan de woonkosten. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan gezamenlijk boodschappen doen, gezamenlijk een auto bezitten, of gezamenlijk op vakantie gaan.
Deze leden stellen vragen over de peildatum voor de ziekenfondsverzekering. Zij vragen waarom iemand wel meteen verplicht ziekenfondsverzekerd is bij bijvoorbeeld werkaanvaarding, maar niet bij een inkomensdaling na de peildatum. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een deel van de voormalig AWW-gerechtigden, die per 1 januari 1998 door een lagere nabestaandenuitkering een inkomen onder de ziekenfondsgrens hebben gekregen.
De reden hiervoor is de systematiek van de verplichte ziekenfondsverzekering: als de grondslag voor de ziekenfondsverzekering wijzigt, is de peildatum niet van belang. In zo'n situatie is er meteen sprake van al dan niet verplicht ziekenfondsverzekerd zijn. Dat is bijvoorbeeld zo als iemand een baan aanvaardt onder de ziekenfondsgrens, terwijl hij daarvoor niet verplicht verzekerd was. Of in de situatie dat iemands uitkering geheel eindigt in plaats van verlaagd wordt. De jaarlijks peildatum is van belang voor situaties dat iemand dezelfde uitkering of baan heeft, maar de hoogte van zijn inkomen wijzigt. Overigens werkt deze peildatum naar twee kanten: iemand die bijvoorbeeld in januari een salarisverhoging ondervindt waardoor hij boven de ziekenfondsgrens uitkomt, kan ook pas het jaar daarop het ziekenfonds verlaten. Het feit dat een bepaalde ziektekostenverzekeraar soms zowel een ziekenfonds-«poot» heeft als een particuliere «poot», staat los van de vraag of iemand verplicht verzekerd is.
In antwoord op eerdere Kamervragen heb ik reeds aangegeven uitstel van de ziekenfondsverzekering voor de betrokken groep nabestaanden niet dermate bezwaarlijk te achten dat hiervoor een van de algemene systematiek van de ziekenfondswet afwijkende regeling getroffen zou moeten worden. Wel heb ik naar aanleiding van een vraag van de Tweede Kamer onlangs de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd aan de Ziekenfondsraad te verzoeken hun advies over de relatie tussen inkomensverlaging en ziekenfondsverzekering met spoed uit te brengen.
Door de fracties van de VVD en D66 zijn vragen gesteld over artikel I, onderdeel O van het wetsvoorstel. Dit onderdeel voorziet in een aantal wijzigingen van artikel 67 van de ANW.
Dit onderdeel is, zoals de fractie van de VVD juist concludeert, uitsluitend van toepassing op voormalig AWW-ers. In dit onderdeel gaat het om wijzigingen in het overgangsrecht die reeds per 1 januari 1998 zijn geëffectueerd, aangevuld met de wijzigingen op grond van de tweede nota van wijziging. De tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen (2e nota van wijziging) houden een verhoging in van de vrijlating van 50% minimumloon (plus eenderde van het meerdere bij inkomen uit arbeid) naar 70% minimumloon (plus eenderde van het meerdere bij inkomen uit arbeid), en een verhoging van de inkomensonafhankelijke bodem naar 30% bruto minimumloon. Deze laatste wijzigingen betekenen dat een deel van de beschikkingen die betrekking hebben op voormalig AWWers na aanname van dit wetsvoorstel (in voor nabestaanden positieve zin) herzien moeten worden.
In reactie op de opmerkingen van de fractie van D66 met betrekking tot artikel I, onderdeel O, onder 2 en 3, in verband met de term 70% van het netto- of 70% van het brutominimumloon zij opgemerkt dat hier geen sprake is van een fout doch van twee verschillende situaties. Onder 2 heeft de 70% bruto-minimumloon betrekking op de vrijlating van inkomen. Net als bij de vrijlating van 50% minimumloon (artikel 18 Anw) is hier sprake van een deel van het bruto minimumloon. De term 70% van het netto-minimumloon onder punt 3 van onderdeel O heeft betrekking op de hoogte van de nabestaandenuitkering; deze bedraagt (en daarin wordt door deze wetswijziging geen verandering gebracht) 70% van het nettominimumloon.
Deze leden vragen naar de kosten van het wetsvoorstel na aanvaarding door de Tweede Kamer, dus inclusief de tweede nota van wijziging.
De raming van de kosten van het garanderen van de 30%-bodemuitkering zonder rekening te houden met geboortejaar, zoals vermeld in de memorie van toelichting, zijn niet meer actueel, omdat door de tweede nota van wijziging de hoogte van deze bodemuitkering verhoogd is.
De financiële gevolgen van de tweede nota van wijziging zijn (in miljoenen; prijspeil 1998):
| 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | structureel |
|---|---|---|---|---|---|
| 150 | 130 | 115 | 100 | 90 | 0 |
De totale kosten van het wetsvoorstel zoals dat nu bij uw Kamer in behandeling is, zijn:
| 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | structureel |
|---|---|---|---|---|---|
| 269 | 244 | 224 | 205 | 190 | 6 |
Deze leden stellen dat de invoering van de Anw gericht was op verlaging van de premiekosten van de sociale zekerheid. Het is juist dat bezuinigingsoverwegingen een rol speelden bij de invoering van de Anw. Daarnaast is echter minstens zo belangrijk dat de AWW niet meer in deze tijd paste: de AWW gaf enerzijds uitkeringsrechten aan mensen die het niet nodig hadden (nabestaanden met een hoog eigen inkomen; nabestaanden met een ongehuwd kind, ook als dat kind ouder was dan 18) en anderzijds geen uitkeringsrechten aan bijvoorbeeld nabestaanden van ongehuwde samenwonenden of verzorgers van halfwezen. Gegeven het feit dat het aantal uitkeringsgerechtigden in de tijd zal afnemen, zal de hoogte van de Anw-premie ook dalen. In welke mate de premie precies zal dalen, is echter op dit moment niet aan te geven. In 1998 bedraagt de Anw-premie 1,4%.
De leden van de fractie van D66 stellen vragen over de regeling voor onverzekerbaren.
Het is niet zo dat mensen die hun overlijdensrisico niet kunnen verzekeren, bij de SVB terecht kunnen voor een premie die 2,5 keer zo hoog is als bij een verzekeraar. Waar het om gaat is het volgende. Iemand die onverzekerbaar is en waarvan de echtgenoot geboren is tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956, kan zich melden bij de Sociale Verzekeringsbank, en een maandelijkse bijdrage betalen. Indien de zieke echtgenoot overlijdt op of na 1 juli 1999, krijgt de nabestaande een nabestaandenuitkering tot het 65e jaar, onder de normale uitkeringsvoorwaarden, dus met de inkomenstoets. Om het begrip «onverzekerbaar» nader in te vullen, is bepaald dat iemand onverzekerbaar is als hij of wordt geweigerd door een verzekeraar, of wordt geaccepteerd tegen een premie die minimaal 2,5 keer hoger is dan een gezond persoon van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht zou moeten betalen voor datzelfde verzekeringsproduct. Naar welke verzekeraar men gaat, voor welk soort overlijdensrisicoverzekering men een offerte aanvraagt, of voor welk bedrag, is hierbij niet relevant. De bijdrage die betrokkene betaalt aan de SVB, is een leeftijdsonafhankelijke en geslachtsneutrale bijdrage voor een theoretisch met de Anw vergelijkbaar product. Theoretisch, omdat op de markt geen verzekeringsuitkeringen met een inkomensafhankelijk karakter voorkomen.
Oudere personen kunnen alleen gebruik maken van deze tijdelijke overgangsregeling als hun gezondheidstoestand slechter is dan van iemand die even oud is. Dit komt omdat het bij de bepaling van het onverzekerbaar zijn gaat om de vergelijking van de premie voor bepaald verzekeringsproduct tussen twee personen die vergelijkbaar zijn qua leeftijd en geslacht, maar verschillen wat betreft hun gezondheidstoestand.
Er zijn inderdaad pensioenfondsen die de gevolgen van de Anw repareren. In de huidige situatie is vaak sprake van een tijdelijke regeling. Het kan gaan om de gevolgen van het ontbreken van het recht op een nabestaandenuitkering, van de gevolgen van de inkomenstoets of beide gevolgen. Daarnaast gaat het soms wel en soms niet om een directe relatie met de uitkeringsrechten die iemand op grond van de AWW gehad zou hebben.
Het feit dat de tijdelijke overgangsregeling op grond van artikel 66a voorwaarden stelt met betrekking tot de geboortedatum van de potentiële nabestaande, en het feit dat de te verkrijgen uitkering verlaagd wordt bij inkomen van de nabestaande, betekent niet dat jongere mensen of tweeverdieners zich nooit zouden kunnen verzekeren. In beginsel kan iedereen met een partner een particuliere verzekering afsluiten, als hij dat in zijn situatie gewenst acht. Dit kan alleen niet als betrokkene een gezondheidsrisico heeft.
Er zij echter op gewezen dat de regeling op grond van artikel 66a gezien moet worden als overgangsregeling van de AWW naar de Anw. Alleen voor personen die onder de AWW wel, en onder de Anw geen uitkeringsrecht zouden hebben gehad, wordt het noodzakelijk geacht een regeling te treffen. Om die reden is de regeling beperkt tot personen die bij invoering van de Anw 40 jaar of ouder waren, en tot gehuwden. Er is geen reden voor deze groep de inkomenstoets buiten werking te stellen. De inkomenstoets geldt zowel voor mensen die op of na 1 juli 1996 nabestaande zijn geworden, als voor mensen die daarvoor al nabestaande waren, zij het dat voor deze laatste groep een soepeler inkomenstoets geldt.
Daarnaast moet vermeld worden dat het niet zo is dat iedereen een particuliere verzekering nodig vindt. Tweeverdieners zullen veelal voldoende eigen inkomen hebben, en hebben dan geen behoefte aan een particuliere verzekeringsuitkering. Bovendien hebben veel mensen recht op aanvullend nabestaandenpensioen of hebben zij al een overlijdensrisicoverzekering, bijvoorbeeld bij een eigen huis met hypotheek. De noodzaak van een particuliere verzekering vereist een individuele afweging.
De leden van de fractie van Groen Links vragen een reactie op de inhoud van de brief van de Stichting De Ombudsman van 8 mei 1998.
Het eerste punt in deze brief betreft de werking van de inkomenstoets bij iemand die nabestaandenuitkering heeft gekregen na 1 juli 1996, en die een WAO-uitkering heeft. In dat geval geldt er geen vrijlating. Iemand die volledig arbeidsongeschikt is, kan geen inkomen uit arbeid verwerven en kan niet profiteren van de vrijlating. Iemand echter die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, kan voor het resterende deel werken en zodoende voor het inkomen uit arbeid de vrijlating gebruiken. Ditzelfde geldt voor een voormalig WAO-er die weer arbeidsgeschikt wordt: zodra iemand weer betaalde arbeid verricht, is de vrijlating van toepassing en wordt zodoende de arbeidsparticipatie gestimuleerd. Het kabinet heeft niet toegezegd dat nabestaanden (niet-zijnde voormalig AWWers) met een WAO-uitkering alsnog een vrijlating zouden krijgen en zodoende een inkomensvooruitgang zouden ondervinden. Het kabinet is van mening dat het in beginsel ongewenst is dat een combinatie van twee volledige sociale verzekeringsuitkeringen plaatsvindt. Om die reden is er geen vrijlating voor inkomen in verband met arbeid. Zodra echter een uitkeringsgerechtigde deel gaat nemen aan de arbeidsmarkt, gaat de stimulans van de vrijlating een rol spelen.
Tot slot zij vermeld dat het kabinet heeft toegezegd met een notitie te zullen komen waarin de verschillende inkomensafhankelijke sociale verzekeringsuitkeringen en vrijlatingsregelingen, worden geïnventariseerd.
Het tweede punt betreft de leeftijdsgrens voor de potentiële nabestaande in de regeling voor onverzekerbare personen op grond van artikel 66a. Hierop is reeds ingegaan in antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66.
Voor de volledigheid zij nog vermeld dat ook onder de AWW niet iedereen recht op nabestaandenuitkering had. Gezonde nabestaanden onder de 40 jaar, die geen kinderen hadden, hadden geen recht op uitkering. Dit is in het verleden nooit een discussiepunt geweest. Maatschappelijk leefde breed consensus over het gegeven dat gezonde personen onder de 40 jaar zonder kinderen ten laste, geacht kunnen worden voor zichzelf te zorgen. In gevallen waarin een echtpaar de noodzaak om te gaan werken voor de jongere echtgenoot na het overlijden van de andere echtgenoot voor zichzelf ongewenst achtte, bestond ook onder de AWW in beginsel de mogelijkheid om een particuliere verzekering af te sluiten.
Het punt dat iemand zich wegens zijn gezondheidstoestand niet particulier kon verzekeren in gevallen waarin hij dat zelf wel wenselijk achtte, kwam vroeger ook voor. Ook dat riep maatschappelijk geen discussie op.
Het derde punt betreft de peildatum voor de ziekenfondsverzekering en het overgangsrecht voor voormalig AWWers. Ook op dit punt is hierboven reeds ingegaan in reactie op vragen van de fractie van D66.
In het in de brief gegeven voorbeeld is het verschil tussen de particuliere ziektekostenpremie en de ziekenfondspremie aanzienlijk. Ik wijs er echter wel op dat het ook kan voorkomen dat een particuliere verzekering voordeliger is dan een ziekenfondsverzekering.
In de door de heer Bakker ingediende motie nr. 17 wordt de regering verzocht om de wens van de Kamer om de studiefinanciering sneller toegankelijk te maken bij een inkomensdaling te betrekken bij de nadere afwegingen over de toekomst van de studiefinanciering. De overeenkomst met de ziekenfondsverzekering is dat in beide gevallen de systematiek van de uitvoering in het geding is, omdat naar het inkomen op een bepaald moment wordt gekeken.
Wat betreft de ziekenfondsverzekering ligt deze problematiek voor studie bij de Ziekenfondsraad. Het verschil is echter dat bij de studiefinanciering drie jaar wordt teruggekeken, terwijl bij het ziekenfonds het peilmoment twee maanden voor ieder nieuw jaar ligt (aangenomen dat de grondslag voor de verplichte verzekering niet wijzigt).
Het laatste punt betreft de uitvoerbaarheid van de Anw door de Sociale Verzekeringsbank.
Ik ben er van overtuigd dat de SVB de Algemene nabestaandenwet en ook de wijzigingen die dit wetsvoorstel aanbrengt, op correcte wijze zal uitvoeren. Hoewel de SVB de afgelopen jaren verschillende keren onder grote druk heeft gestaan om soms in een laat stadium ingrijpende wijzigingen in hun systeem aan te brengen en grote aantallen uitkeringsgerechtigden in relatief korte tijd op de hoogte te brengen van hun nieuwe uitkeringssituatie, is dit uitvoeringsproces naar wens verlopen. In oktober 1997 heeft de SVB mij er wel op gewezen dat voor de kosten die gemoeid waren met de reparatiemaatregelen een suppletoir budget nodig zou zijn. Het CTSV beslist over een dergelijk verzoek.
De vraag van de leden van de VVD-fractie of de consequentie van dit wetsvoorstel is dat steeds meer middelen uit de schatkist worden gereserveerd, moet ontkennend beantwoord worden. De uitgaven voor de Anw worden bekostigd uit premie-opbrengsten, ook de met deze voorstellen gemoeide kosten. De kosten van de versoepelingen die tijdens de Tweede Kamerbehandeling zijn aangebracht, worden echter niet gecompenseerd met aanvullende ombuigingen, maar met de ruimte die onder de ijklijn sociale zekerheid bestaat, omdat de uitgaven in deze sector lager uitvallen dan geraamd. Dit legt echter – zoals hiervoor is uiteengezet – geen beslag op de algemene middelen. De Anw is een volksverzekering en geen voorziening. Het voorkomen van de inkomenstoets in de Anw maakt in de ogen van het kabinet niet dat er sprake is van een diffuse scheidslijn, zoals deze leden stellen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-25900-314b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.