nr. 352b
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van deze fractie hadden met belangstelling kennis genomen van
dit wetsvoorstel. Vanuit zijn visie is deze fractie voorstander van zelfstandige
instellingen, die over voldoende vrijheid van handelen kunnen beschikken.
Dat neemt niet weg dat de nu voorgestelde maatregelen wel erg snel komen en
elkaar ook te snel opvolgen.
Om met dit laatste te beginnen: de ROC-vorming is nauwelijks tot stand
gekomen en hier en daar ook nog in groeistuipen, de OKF-regeling liet vervolgens
de instellingen nauwelijks de ruimte om even op adem te komen. De nu voorgestelde
maatregelen kunnen de scholen in werkelijke ademnood brengen.
Het wetgevingsoverleg over de WEB van de vaste kamercommissie van de Tweede
Kamer, d.d. 9 juni jl. liet terecht veel bezorgdheid zien over de stand van
zaken, en zeker niet alleen van de kant van de oppositiepartijen. Ook de onderwijsinspectie
en in het commentaar bij dit wetsvoorstel eveneens de Raad van State maken
zich ernstige zorgen over de kwaliteit van dit onderwijs, mede beïnvloed
door de te snelle veranderingen en vernieuwingen. Kan de minister hierop reageren?
Vraag is ook of de nu voorgestelde wijzigingen niet te vroeg komen. Het risico
voor de eigen wachtgelders is naar de mening van de leden van de CDA-fractie
onderdeel van het totale pakket arbeidsvoorwaarden. Dat totale pakket is echter
maar zeer ten dele direct te beïnvloeden door de instellingen omdat de
minister de primaire arbeidsvoorwaarden regelt. Als door bepaalde omstandigheden
het aantal wachtgelders in een instelling snel stijgt, kan dat fenomeen alsdan
niet mede bekostigd worden door een nog omzichtiger loonbeleid, zoals in het
bedrijfsleven veelal wel gebeurt. Ook failliet gaan en daarna doorstarten
zal wel niet tot de mogelijkheden behoren. Daarom is de vraag gerechtvaardigd
of de WEB-instellingen nu al het risico van de eigen wachtgelders moeten dragen,
zonder dat ze op het gehele terrein van de arbeidsvoorwaarden op eigen benen
zijn gezet.
De wachtgelduitgaven kunnen ernstig tegenvallen, hetzij doordat een afdeling
van een school moet sluiten door teruglopende leerlingaantallen, hetzij dat
het leerlingstelsel weer in ernstige moeilijkheden zou komen als de conjunctuur
sterk zou teruglopen. Zo'n neerwaartse spiraal in de economie
zou overigens niet alleen gevolgen hebben voor het leerlingstelsel in de ROC's
maar ook voor vele andere opleidingen, waarbij stage-plaatsen vereist zijn.
De output zou daardoor sterk kunnen worden afgeremd, en omdat de outputbekostiging
voor de deur staat, zou dat de instellingen in een neerwaartse spiraal gaan
brengen. Wil de minister hierop reageren? Is de minister bereid om naast de
toegezegde evaluatie een diepgaand onderzoek te doen naar de mogelijke cumulatie
van risico's?
Gezien de sobere bekostiging van de ROC's is er weinig mogelijkheid om
werkelijke reserves op te bouwen en elke neergang in de economie kan en zal
hoogstwaarschijnlijk opnieuw leiden tot kwaliteitsverlies. Datzelfde verschijnsel
kan zich voordoen als de instellingen gaan reserveren voor de extra risico's
die dit wetsvoorstel met zich meebrengt en daarmee dus geld gaan onttrekken
aan het onderwijsproces.
Waarom wordt niet zoals in het secundair onderwijs een «pool»
gevormd met een door OC & W verschaft startkapitaal juist omdat de ROC's
niet hebben kunnen reserveren. Had ook een overgangsregeling niet tot de mogelijkheden
behoord?
Een volgende vraag van de leden van de CDA-fractie heeft betrekking op
blz. 85–5857 van de Handelingen van de Tweede Kamer d.d. 10 juni jl.
alwaar de minister zegt dat er weinig een beroep wordt gedaan op de knelpuntenpot.
Is dat wel juiste informatie? Hebben niet 26 ROC's een aanvrage ingediend?
Om hoeveel geld ging het in die gezamenlijke aanvragen en hoeveel is inmiddels
toegekend en op grond van welke criteria? Is de knelpuntenpot oorspronkelijk
bedoeld geweest om slechts in werking te treden als er sprake zou zijn van
een artikel 12-status, zoals op blz. 85–5858 door de minister betoogd?
Zo ja, waar en wanneer is dat besloten?
Tenslotte. Ook in dit wetsvoorstel is sprake van het vroeger zeldzame
verschijnsel van ministeriële regeling. De Raad van State heeft aan de
minister geadviseerd dit onderdeel te laten vervallen. Voor zover de leden
van de CDA-fractie hebben kunnen nagaan is dit de derde onderwijswet, allen
tot stand gekomen in 1998, die gebruik maakt van zo'n regeling. Dit betrof
eerder nr. 25 409 en 25 410.
Wat is de reden waarom de minister tot driemaal toe ervoor kiest om de
ministeriële macht te vergroten en daarmee de volksvertegenwoordiging
buiten spel te plaatsen?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Jaarsma
De griffier van de commissie,
Hordijk