25 721
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten)

nr. 303d
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juni 1998

De leden van de CDA-fractie hebben nadere vragen gesteld over het onderhavige wetsvoorstel in samenhang met converteerbare personeelsobligaties (hierna: CPO's). Voorts vragen zij om een reactie op de brief van het Nederlands Participatie Instituut (hierna: NPI) d.d. 26 mei 1998, aan de leden van de vaste commissie voor Financiën uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de voorgestelde wettelijke behandeling voor CPO's tot merkwaardige en onwenselijke effecten leidt, aangezien een conversierecht voor een «normale» particuliere belegger onbelast is (HR 19 juni 1996, nr. 30 045, BNB 1996/299) maar voor een werknemer belastbaar loon (zie: mr. drs. W.F. Mulder: Gevolgen wetsvoorstel aandelenopties voor converteerbare obligatie onwenselijk;

Weekblad, 1998/6294, blz. 787–791), beantwoord ik ontkennend. De huidige fiscale behandeling van converteerbare personeelsobligaties vloeit voort uit het Nederlandse systeem van belastingheffing: al hetgeen dat wordt genoten uit een dienstbetrekking vormt loon. Belasting wordt geheven over loon verminderd met de aftrekbare kosten. Het bovengenoemde arrest ziet evenwel op een andere inkomenscategorie. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat conversierechten bij een converteerbare obligatielening met een duidelijk te lage rentevergoeding, vanwege de samenhang met de vennootschapsbelasting, voor een particuliere belegger geen inkomsten uit vermogen vormen. Het wetsvoorstel brengt in dit alles geen verandering.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of de Staatssecretaris bereid is te verklaren dat conversierechten niet onder het regime van de voorgestelde regeling vallen. Zij vragen dit omdat zij van mening zijn dat het feit dat een conversierecht in de definitie van aandelenoptierechten valt (kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 3, blz. 8), een belemmering zou zijn voor de werknemersparticipatie. Een converteerbare obligatie geeft de houder het recht de obligatie gedurende een bepaalde periode en tegen vooraf vastgestelde voorwaarden om te zetten in aandelen van de vennootschap die de aandelen uitgeeft. Het conversierecht valt derhalve onder de voorgestelde definitie van aandelenoptierechten en dient op gelijke wijze te worden behandeld als andere aandelenoptierechten die loon vormen. Dit betekent voorts dat de voorgestelde verruiming van de vrijstelling van de spaarloonregeling ook kan worden benut voor de waarde van het conversierecht. Dit in ogenschouw nemend meen ik dat niet kan worden gesproken van negatieve effecten voor de werknemersparticipatie.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe reëel de verruiming van de vrijstelling voor aandelenoptierechten in de spaarloonregeling is, indien de vrijstelling reeds voor een deel wordt aangewend voor spaarloon dat gespaard is in andere vormen dan aandelenopties, bijvoorbeeld in de vorm van het leninggedeelte van de CPO's. Immers, de voorgestelde verruiming van de vrijstelling van de spaarloonregeling is zo vormgegeven dat het bedrag van de vrijstelling wordt verdubbeld voor zover zij wordt aangewend voor aandelenoptierechten. In zijn algemeenheid merk ik op dat het aan de betrokken partijen is te bezien hoe de vrijstelling van de spaarloonregeling optimaal kan worden benut. Bij de CPO's waar de leden het oog op hebben is het gebruikelijk dat de werknemer de lening daadwerkelijk aan de inhoudingsplichtige vennootschap verstrekt. In zoverre vormt die lening geen loonbestanddeel. Slechts loonbestanddelen komen in aanmerking om opgenomen te worden in de spaarloonregeling. Voor zover de waarde van het conversierecht loon vormt, kan worden geprofiteerd van de voorgestelde verruiming van de vrijstelling van de spaarloonregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts om een reactie op de bovenvermelde brief van het NPI.

In de visie van het NPI zou in de memorie van antwoord (kamerstukken I 1997/98, 25 721, nr. 303b) een merkwaardige omslag in het overheidsbeleid bloot zijn gelegd met betrekking tot financiële werknemersparticipatie. Naar mijn mening berust deze opvatting op een misverstand. In de genoemde memorie van antwoord heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA aangegeven waarom de overheid onvoldoende aanleiding ziet de 10%-heffing op spaarloon ook voor opties en converteerbare obligaties achterwege te laten. Met betrekking tot opties en converteerbare obligaties is in dit verband naar voren gebracht dat deze bij uitgifte niet daadwerkelijk aan werknemersparticipaties bijdragen, terwijl het voorts niet op voorhand duidelijk is of zulks in de toekomst wel het geval zal zijn. Het doet mij deugd dat het NPI zich in deze beleidslijn kan vinden.

De opmerking «.., is vooral voor dergelijke personeelsbrede optieregelingen de ruimte voor een toenemend gebruik aanwezig. Juist daarvoor is de voorgestelde aanpassing van de spaarloonregeling bedoeld.» uit de memorie van antwoord waarnaar het NPI verwijst, heeft veeleer de bedoeling om aan het adres van de leden van de PvdA-fractie te antwoorden dat ingeval opties niet selectief, maar personeelsbreed worden toegekend er geen gevaar is voor excessieve beloningen en dat dergelijke optieregelingen niet de dupe mogen worden van een aangepaste fiscale waardering. In dat verband is gesteld dat vooral voor dergelijke personeelsbrede optieregelingen de ruimte voor een toenemend gebruik aanwezig is.

Het NPI verwacht dat personeelsopties populairder zullen worden dan personeelsaandelen. Hierbij wil ik de volgende kanttekening plaatsen. De voorgestelde uitvoeringsregeling brengt de waardering van opties in overeenstemming met de waarde van opties in het economische verkeer. De verruiming van de vrijstelling van de spaarloonregeling heeft slechts tot doel de effecten van deze nieuwe waardering, althans voor toepassing van de spaarloonregeling, te neutraliseren.

Tenslotte meent het NPI dat in de memorie van antwoord vrijblijvend wordt omgegaan met de motie Giskes c.s. (kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 11). Ik merk hier het volgende over op. De motie verzoekt de regering op een dusdanig tijdstip concrete voorstellen voor te bereiden die het bezit door werknemers van aandelen of certificaten van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap bevorderen, dat regelgeving ter zake per 1 januari 1999 zou kunnen ingaan. Zoals ik in de memorie van antwoord heb geschreven, in de Tweede Kamer tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel heb opgemerkt, en aldaar door de indienster van de motie is bevestigd, komt de invoering van nieuwe regelgeving ter zake echter voor rekening van het nieuwe kabinet (Handelingen II, 24 maart 1998, 64–4784).

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven