nr. 271a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1
Het voorbereidend onderzoek heeft de leden van de vaste commissie voor
Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot enkele opmerkingen
en vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis
genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschreven de noodzaak om thans over
te gaan tot fondsvorming teneinde in de toekomst de uitbetaling van het basispensioen
mede zeker te stellen. Zij realiseerden zich dat dit fonds slechts één
element is. Minstens zo belangrijk is een verdergaande verlaging van de staatsschuld
met de daaraan gekoppelde lagere rentebetalingen, een beleid gericht op een
grotere arbeidsparticipatie, zowel ten aanzien van degenen die behoren tot
categorieën die als groep meer kunnen participeren in het arbeidsbestel
als de grote aantallen personen onder de 65 jaar, die op enigerlei wijze recht
hebben op een uitkering.
Zorg voor de AOW-uitkeringen via dit wetsvoorstel kan geen momentopname
zijn, maar dient in samenhang met bovenstaande maatregelen tot een geïntegreerd
beleid te leiden, dat voortborduurt op het huidige regeringsbeleid. Het zal
aan toekomstige regeringen en toekomstige parlementariërs zijn daar keer
op keer de komende jaren op te wijzen.
De leden van de CDA-fractie hadden met waardering kennis genomen
van de voorliggende wetsvoorstellen.
Ter voorbereiding op het plenaire debat konden deze leden volstaan met
een beperkt aantal vragen.
Ten aanzien van de premiemaximering gingen de leden van de VVD-fractie
akkoord met de voorstellen, maar tekenden zij aan dat bij invoering van de
nieuwe belastingwetten daarover opnieuw beslissingen genomen zullen moeten
worden. Het in dit voorstel genoemde percentage draagt derhalve een voorlopig
karakter. Wel hechtten deze leden eraan om de grondslag te beperken tot de
eerste schijf. Bij wijziging van de schijven zullen deze leden streven naar
een oplossing die zo dicht mogelijk bij de huidige opzet ligt. Er dient tenslotte
naar het oordeel van deze leden wel enige relatie te blijven tussen betaalde
premie en uitkeringsrechten. Een verdergaande toeneming van de rijksbijdragen
hoeft deze relatie niet in de weg te staan, en deze leden wezen die lijn dus
ook niet af.
Wel hadden deze leden bedenkingen bij het amendement inzake de verplichte
ophoging van het in het fonds te storten bedrag van f 250 miljoen per
jaar. Zij vroegen zich af hoe artikel 32 nu moet worden gelezen. Als het zo
is, dat in geval van meevallers een fors hogere dotatie kan worden gestort,
maar dat in het jaar daarop in ieder geval het in dat meevallende jaar gestorte
bedrag weer met f 250 miljoen moet worden verhoogd, zal dat betekenen
dat incidentele meevallers niet meer in het fonds kunnen worden gestort. Volgens
de wetstekst wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen structurele stortingen
die jaarlijks verhoogd moeten worden en incidentele meevallers in een bepaald
jaar. Indien dit zo zou zijn, zou een belangrijk voordeel van het fonds door
toedoen van de Tweede Kamer, overigens met de beste bedoelingen, ongedaan
zijn gemaakt. Immers, juist in tijden van voorspoed zijn additionele bedragen
beschikbaar, die politici na ons eerder in een AOW-fonds zullen willen storten,
dan in mindering te laten komen op de staatsschuld. Genoemde leden vroegen
hoe de regering de hier aangesneden problematiek beoordeelt, en of zij eventueel
bereid is een wetswijziging te overwegen waarbij een splitsing wordt aangebracht
tussen structureel oplopende bedragen en incidentele stortingen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of nog eens kan
worden ingegaan op de uitspraak in de Nota naar aanleiding van het verslag
op pagina 12, namelijk dat in de jaren na 2020 een veel groter deel van de
rentevrijval beschikbaar is voor andere aanwendingen, onder meer voor de opvang
van de uitgavenstijgingen voor de zorgsector.
Wordt dit niet te gemakkelijk gesteld? De zinsnede dat bij een stagnerende
reductie van de overheidsschuld een terugkeer naar structureel gezonde overheidsuitgaven
de aangewezen oplossing is, zal dan een dermate grote druk op het uitgavenniveau
leggen, dat huns inziens de vraag rijst of de financiering van de AOW en van
de zorgsector elkaar dan niet zullen bijten.
De hier aan het woord zijnde leden vroegen voorts of op het hoogtepunt
van de vergrijzing ca. 12% van de AOW-uitgaven zal worden gefinancierd door
uitnamen uit het Spaarfonds AOW, ca. 17% door uit rentevrijval gefinancierde
rijksbijdragen en plm. 70% uit premies en belastingen. Welk percentage zal
bij benadering het premiegedeelte betreffen?
Tenslotte merkten deze leden op, dat de voorliggende wetsvoorstellen nog
maar net door de Tweede Kamer waren aanvaard of de eerste wijzigingen werden
reeds aangebracht. Op welke wijze, zo vroegen zij, kan worden bewerkstelligd
dat er met aanvaarding van deze wetsvoorstellen sprake is van meer dan schijnzekerheid.
De voorzitter van de commissie,
Heijmans
De griffier van de commissie,
Heijnis