25 690
Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 c.a. (aanpassing van de oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek alsmede vervallen van de vermogensaftrek)

nr. 144b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 1997

Allereerst wil ik mijn dank uitspreken jegens de leden van de vaste commissie voor Financiën voor hun bereidheid tot een spoedige behandeling van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij met belangstelling hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat met dit wetsvoorstel een knelpunt voor zelfstandigen die in enig jaar teruggaan in inkomen (winst) is opgelost.

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 690, nr. 6, blz. 6) heb ik aangegeven dat slechts in bijzondere gevallen de vergoedingen die worden genoten als gevolg van de arbeid die een commanditaire vennoot verricht in de commanditaire vennootschap als winst uit onderneming zullen kunnen worden aangemerkt. De leden van de CDA-fractie vragen of in situaties waarin de commanditaire vennoot betrokken is bij de interne bedrijfsvoering van de commanditaire vennootschap, zonder zich daarbij te mengen in externe beheersdaden die civielrechtelijke aansprakelijkheid oproepen, het niet voor de hand ligt dat deze commanditaire vennoot feitelijk een onderneming drijft en de vergoeding voor de verrichte arbeid moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Deze vraag beantwoord ik ontkennend. In dit verband merk ik op dat de Hoge Raad bevestigt dat de commanditaire vennoot zijn eventueel ondernemerschap ontleent aan het medegerechtigd zijn tot het vermogen van de onderneming (HR 19 juni 1996, nr. 30795, BNB 1996/305). Nu de commanditaire vennoot optreedt als kapitaalverschaffer zijn slechts de inkomsten die voortvloeien uit deze kapitaalverschaffing aan te merken als winst uit onderneming; de vergoedingen die de commanditaire vennoot ontvangt voor zijn activiteiten binnen de interne bedrijfsvoering vallen daar niet onder. Het verstrekken van kapitaal waardoor de commanditaire vennoot als ondernemer wordt aangemerkt, zal – zoals gesteld in de hiervoor genoemde nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer – in beginsel niet kunnen leiden tot het feitelijk drijven van een onderneming.

De leden van de fractie van de PvdA hebben als vraag of, vanuit de optiek van gelijke behandeling bij de pensioenopbouw een mogelijkheid tot opbouw van een fiscale oudedagsreserve niet eveneens aan in een gedeelte van de werktijd werkende zelfstandigen zou moeten worden geboden. Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op. Voorgesteld wordt het recht op dotatie aan de oudedagsreserve voor te behouden aan alle ondernemers die zelfstandigenaftrek genieten. Dat betekent dat niet alleen «full-time» ondernemers maar ook «part-time» ondernemers die ten minste 1225 uren per jaar aan het feitelijk drijven van hun onderneming besteden en niet op andere wijze deelnemen aan het economisch verkeer, aan de oudedagsreserve kunnen doteren. Ook ondernemers die niet alleen in hun onderneming werkzaam zijn maar ook een kleinere deeltijdbaan hebben, staat niets in de weg te doteren aan de oudedagsreserve. Slechts ondernemers die niet toekomen aan de vereisten voor de zelfstandigenaftrek – ten minste 1225 uur werkzaam zijn in hun onderneming en de aan betaalde arbeid en de onderneming bestede tijd grotendeels besteden aan het feitelijk drijven van de voor eigen rekening gedreven onderneming – komen niet langer in aanmerking voor dotatie. Hiermee wordt voorkomen dat loontrekkenden voor wie de onderneming in feite een nevenactiviteit vormt – bij voorbeeld een commanditaire deelname – nog langer in aanmerking komen voor dotatie. In dat verband is verder van belang dat een dotatie aan de FOR in die zin anders is dan opbouw van pensioenrechten, dat een dotatie aan de FOR het vermogen van de ondernemer niet hoeft te verlaten.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven