25 688
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking)

nr. 153a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 11 december 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de fracties van CDA en PvdA aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de voorstellen die een fiscale structuurversterking beogen. Zij achtten met name de faciliteiten voor successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging van groot belang voor het midden- en kleinbedrijf, landbouw en visserij en de grotere familie BVs en NV's. Het betreft hier met name de fiscale faciliteit voor de vererving van ondernemingsvermogen. Enerzijds voorziet het voorstel in de (gedeeltelijke) kwijtschelding van successie- en schenkingsrecht dat betrekking heeft op verkregen ondernemingsvermogen, anderzijds wordt een verruiming in het vooruitzicht gesteld van een reeds bestaande renteloze betalingsregeling. In dit verband hadden deze leden nog een aantal technische vragen.

De gewijzigde renteloze betalingsregeling in de nieuwe uitstel- en kwijtscheldingsfaciliteit hebben onder meer betrekking op vermogen van IB-ondernemers. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten waarom deze faciliteiten niet van toepassing zijn voor het recht van overgang dat aan verkregen ondernemingsvermogen kan worden toegerekend.

Is het mogelijk dat dubbele heffing gedurende de 10 jaar optreedt?

Zou het in strijd met het Europees Verdrag kunnen zijn om de erfgenamen van een Nederlander die in België woont en binnen de tien jaar overlijdt de faciliteit te ontzeggen?

Naar het oordeel van de staatssecretaris zijn de faciliteiten niet van toepassing op schuldvorderingen (ab-vennootschappen) omdat er een wezenlijk verschil bestaat tussen aandelen en winstbewijzen in een vennootschap en schuldvorderingen. De waarde van de eerste zou worden bepaald door de waarde van de bezittingen van de vennootschap en de mate waarin de vennootschap er in slaagt om winst te genereren, de waarde van de tweede daarentegen niet. Kan de staatssecretaris toelichten, waarom hij deze redenering dan niet gevolgd heeft bij de redactie van artikel 20a, vierde lid IB?

De kwijtscheldingsfaciliteit zal niet van toepassing zijn op erfgenamen die onderbedeeld zijn bij de verdeling van een nalatenschap en uit dien hoofde een vordering op de «ondernemende» erfgenamen hebben. Dat lijkt deze leden niet logisch en zal in de praktijk leiden tot aanpassing van menig testament, omdat erflaters over het algemeen erfgenamen gelijke delen (na aftrek successierecht) willen geven. Op deze manier «verdampt» ook een deel van de faciliteit. Bovendien lijkt het ook niet consequent, want voor de renteloze betalingsregeling trekken de erfgenamen (ondernemers en degenen die slechts een vordering hebben) wel gelijk op. Het verweer van de staatssecretaris lijkt niet juist. In het voorbeeld in de Nota naar aanleiding van het verslag gaat hij ervan uit dat de voortzettende ondernemer over een bedrag van f 1 000 000 de kwijtscheldingsfaciliteit onder opschortende voorwaarde (25%) krijgt, terwijl zijn aandeel in de nalatenschap f 800 000 bedraagt. De erfgenaam die een onderbedelingsvordering heeft van f 200 000 zou om die reden de faciliteit niet moeten krijgen, anders inderdaad dubbel. Is het niet zo dat de voortzettende ondernemer de kwijtscheldingsfaciliteit over f 800 000 zou moeten krijgen en verdampt er alsdan niet f 200 000 als de erfgenaam met vordering niet de faciliteit krijgt.

Kan de staatssecretaris nader toelichten hoe de uitsplitsing overtollige liquiditeiten en ondernemingsgebonden vermogen moet plaats hebben? Op geconsolideerde of enkelvoudige basis? Deze leden begrijpen dat de faciliteit niet van toepassing is op de typische beleggingsvennootschappen (artikel 7, tweede lid, onderdeel c VB juncto artikel 8, zevende lid, onderdeel b VPB). Ziet de staatssecretaris geen gevaar dat er weer gecompliceerde etiketteringsvraagstukken worden opgeroepen?

Kan de staatssecretaris toelichten wat hij verstaat onder vervreemding van AB-aandelen? Het verruimde vervreemdingsbegrip van de AB? (zie artikel 20 a, zesde lid IB). Wellicht zou een verwijzing hier uitkomst kunnen bieden.

Deze leden waren van mening dat de schenkingsfaciliteit bij schenking van AB-aandelen geen uitkomst zal bieden. Want schenking is een vervreemding voor het AB, dus afrekenen tegen 25% (= inkomstenbelasting), maar wel een betalingsfaciliteit ingevolge artikel 25, zevende lid Invorderingswet juncto artikel 3 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet. Echter waarom is hier nu een onderscheid aangebracht? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden in de uitvoeringssfeer in het AB-regime een doorschuivingsfaciliteit bij schenking van AB-aandelen mogelijk te maken onder precies dezelfde voorwaarden, zoals die voor de kwijtschelding gaat gelden. Is het verweer van de staatssecretaris dat zulks onderwerp van onderzoek is geweest bij het AB-wetsontwerp niet achterhaald. Het resultaat zou zijn dat menig bedrijfsopvolger dan niet hoeft te wachten op het overlijden van de erflater. Op die manier kan er al fiscaal gefacilieerd ondernemingsgebonden AB-vermogen kunnen overgaan van de «oude» naar de «nieuwe» generatie. Toekomstige meerwaarden blijven dan ook buiten de claim van het successierecht, ook de gefacilieerde. Deze leden vernamen graag de visie van de staatssecretaris.

Is het juist dat de regeling van de kwijtscheldingsfaciliteiten ook geldt bij certificaten van aandelen (Stichting Administratiekantoor) waarbij verder voor het AB alles mutatis mutandis hetzelfde is?

Kan de staatssecretaris toelichten waarom de kwijtscheldingsfaciliteiten niet gelden in broers/zussen situatie? Relevant bij familiebedrijven waarbij één van de aandeelhouders geen kinderen heeft, maar in het geval van overlijden de AB-aandelen aan de broers/zussen mede-aandeelhouders toescheidt. Voor de continuïteit van de onderneming zou een dergelijke faciliteit zeker van belang zijn.

De leden van de PvdA-fractie hadden slechts een technische vraag met betrekking tot scholingsvoorziening in de marktsector. Als de kosten van scholing kunnen worden afgetrokken van de fiscale winst, heeft dat dan ook betrekking op de hoogte van de WAZ-premie?

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA) (voorzitter), De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven