25 688
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking)

nr. 153
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

27 november 1997

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van het belastingplan 1998 wenselijk is de werkgelegenheid en de scholing van werknemers te bevorderen en de economische structuur te versterken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A.1. In artikel 10, derde lid, onderdeel b, wordt «Onze Minister van Economische Zaken» telkens vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken dan wel Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

A.2. In het derde lid wordt na onderdeel c ingevoegd:

d. indien deze bedrijfsmiddelen door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen in het belang van de arbeidsomstandigheden;.

A.3. In de slotbepaling van het derde lid wordt «onderdeel a, b of c» vervangen door: onderdeel a, b, c of d.

A.4. Het vierde lid, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. indien het de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken dan wel met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

c. indien het de in het derde lid, onderdeel c, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken;

d. indien het de in het derde lid, onderdeel d, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

A.5. Het negende lid wordt vervangen door:

9. Onverminderd het bepaalde in het zevende lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat de willekeurige afschrijving slechts van toepassing is indien op een daartoe door de belastingplichtige gedaan verzoek met betrekking tot bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel b en c, door Onze Minister van Economische Zaken en met betrekking tot bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel d, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verklaard dat sprake is van bedrijfsmiddelen als bedoeld in dat onderdeel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

A.6. Het tiende lid, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. indien het de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken dan wel met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

c. indien het de in het derde lid, onderdeel c, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

d. indien het de in het derde lid, onderdeel d, bedoelde bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

A.7. In het elfde lid, tweede volzin, wordt «de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken» vervangen door: de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken dan wel Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

B. Na artikel 11b wordt ingevoegd:

Artikel 11c. 1. Ingeval in een kalenderjaar kosten en lasten van scholing van in de onderneming werkzame personen in aftrek komen bij het bepalen van de winst over dat jaar wordt op verzoek van de belastingplichtige een op de voet van het tweede lid bepaald bedrag aanvullend ten laste gebracht van de winst over dat jaar (scholingsaftrek). Het verzoek wordt bij de aangifte gedaan.

2. De scholingsaftrek beloopt 20 percent van de in het eerste lid bedoelde kosten en lasten, met dien verstande dat tot en met een bedrag van f 60 000 aan kosten en lasten de scholingsaftrek 40 percent beloopt indien het totaal van de kosten en lasten niet uitkomt boven f 250 000. De scholingsaftrek wordt verhoogd met 40 percent van de kosten en lasten die betrekking hebben op scholing van in de onderneming werkzame personen ouder dan 40 jaar. De scholingsaftrek bedraagt ten hoogste f 5 000 000.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder scholing verstaan: cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep.

4. Met betrekking tot door de belastingplichtige zelf verzorgde scholing kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter bepaling van de daaraan toe te rekenen kosten en lasten en het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan in de onderneming werkzame personen ouder dan 40 jaar.

5. Bij ministeriële regeling kunnen de in het tweede lid vermelde percentages worden vervangen door andere. Artikel 11, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

C. In artikel 66b, eerste lid, wordt na «11a,» ingevoegd: 11c, tweede lid, eerste volzin,.

D. Na artikel 68a wordt ingevoegd:

Artikel 68b. 1. Artikel 10, derde lid, aanhef, en slotbepaling, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op nieuwe gebouwen die worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba.

2. De artikelen 11, 11a en 11b zijn in afwijking van artikel 11, vijfde lid, onderdeel b, onder 2°, van overeenkomstige toepassing op investeringen in bedrijfsmiddelen die worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba, met dien verstande dat de tabellen die zijn opgenomen in artikel 11, tweede lid, afzonderlijk worden toegepast op deze investeringen.

3. Als projecten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c, worden in afwijking in zoverre van artikel 26, tweede lid, onderdeel b, mede aangemerkt projecten of categorieën van projecten, welke zijn gelegen op de Nederlandse Antillen of Aruba ter zake waarvan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, schriftelijk is verklaard onder door hem te stellen voorwaarden met betrekking tot de controle ter zake van de omstandigheid, dat die projecten of categorieën van projecten in het belang dienen te zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Een schriftelijke verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor een project dat voor 1 januari 1998 voldeed aan een van de projectomschrijvingen van de krachtens artikel 26, derde lid, gestelde bepalingen of waarvoor voor die datum een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt. Een verklaring kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld ter zake van de controle.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid. Daarbij zal de controle op de naleving van de gestelde voorwaarden worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.

5. Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting bedoeld in artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk wordt de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba berekend zonder inachtneming van het eerste en het tweede lid.

ARTIKEL II

In artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In het eerste lid, onderdeel q, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden.

2. In het eerste lid, onderdeel s, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden.

3. In het eerste lid, onderdeel t, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden. Voorts wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma.

4. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:

v. van landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden waarop de Landinrichtingswet niet van toepassing is – daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop – bij hervestiging van het land- of tuinbouwbedrijf van de verkrijger, indien landerijen en als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden waarop de Landinrichtingswet van toepassing is, worden afgestaan. Deze bepaling is van toepassing voor zover de belasting is verschuldigd over een bedrag gelijk aan de – met overeenkomstige toepassing van artikel 11 bepaalde – waarde van de afgestane landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden;

w. van landerijen en van ondergrond van glasopstanden – daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop – bij hervestiging van een glastuinbouwbedrijf door de verkrijger indien de door hem afgestane landerijen en ondergrond van glasopstanden worden aangewend ter verbetering van de bedrijfsstructuur van het glastuinbouwbedrijf van de verkrijger van die afgestane gronden. Deze bepaling is van toepassing voor zover de belasting is verschuldigd over een bedrag gelijk aan de – met overeenkomstige toepassing van artikel 11 bepaalde – waarde van de afgestane landerijen en ondergrond van de glasopstanden, in bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer aan te wijzen gevallen en onder daarbij te stellen voorwaarden.

ARTIKEL III

In de Invorderingswet 1990 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Artikel 24, achtste lid, wordt vervangen door:

8. Met betrekking tot het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, derde, vierde, zesde, zevende of negende lid, dan wel krachtens artikel 26, negende lid, uitstel van betaling is verleend, is gedurende het uitstel verrekening niet mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.

B.1. In artikel 25, derde lid, wordt na «in gevaar zou komen» ingevoegd: en dat uitstel niet of onvoldoende mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel.

B.2. Aan het artikel wordt toegevoegd:

9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren voor belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van:

a. het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen –, mits de onderneming van de erflater of schenker door de belastingschuldige rechtstreeks wordt voortgezet,

b. aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, en koopopties met betrekking tot dergelijke aandelen en winstbewijzen, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van de erflater of schenker, mits die aandelen, winstbewijzen of koopopties aansluitend zijn gaan behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van genoemd artikel van de belastingschuldige, dan wel van

c. een vordering op een medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, aandelen, winstbewijzen of koopopties als bedoeld in de onderdelen a en b, mits deze medeverkrijger voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in genoemde onderdelen, een en ander voorzover de verkrijging als geheel onvoldoende middelen geacht wordt te bevatten om zonder uitstel van betaling het successie- of schenkingsrecht te voldoen. Bij ministeriële regeling wordt geregeld in welke gevallen een verkrijging geacht wordt in vorenbedoelde zin onvoldoende middelen te bevatten.

10. Voor de toepassing van het negende lid, onderdeel b, wordt, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, slechts dat deel van de waarde van de aandelen, winstbewijzen of koopopties in aanmerking genomen dat is toe te rekenen aan het deel van het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen, indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

C. Aan artikel 26 wordt toegevoegd:

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van kwijtschelding tot een omvang als in de volgende leden bepaald, aan een belastingschuldige van de door hem verschuldigde rechten van successie of schenking voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van:

a. het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen –, mits de onderneming van de erflater of schenker door de belastingschuldige rechtstreeks wordt voortgezet, dan wel van

b. aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, en koopopties met betrekking tot dergelijke aandelen en winstbewijzen, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van de erflater of schenker, mits die aandelen, winstbewijzen of koopopties aansluitend zijn gaan behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van genoemd artikel van de belastingschuldige, een en ander mits voorts aan de hierna aangeduide overige voorwaarden is voldaan.

4. De in het derde lid bedoelde kwijtschelding wordt verleend tot het gezamenlijke bedrag aan recht dat kan worden toegerekend aan:

a. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, betreft:

1°. de waarde van quota, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard, voorzover die waarde is begrepen in de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen, en

2°. 25 percent van de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen nadat die waarde is verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met hetgeen daarin is begrepen aan waarde als bedoeld onder 1°;

b. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, betreft: het gedeelte van de waarde van de in dat onderdeel bedoelde aandelen, winstbewijzen of koopopties dat kan worden toegerekend aan het met overeenkomstige toepassing van onderdeel a bepaalde gedeelte van het onmiddellijk of middellijk aan de desbetreffende vennootschap toebehorende ondernemingsvermogen, bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 25, tiende lid.

5. In geval van schenking wordt de in het derde lid bedoelde kwijtschelding uitsluitend verleend indien de schenker ten tijde van de schenking hetzij de leeftijd van 55 jaren heeft bereikt, hetzij voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts geldt als voorwaarde dat, te rekenen tot het tijdstip van de schenking:

a. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, betreft: het verkregen ondernemingsvermogen behoorde tot een gedurende ten minste vijf jaren voor rekening van de schenker gedreven onderneming;

b. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, betreft: de verkregen aandelen, winstbewijzen of koopopties gedurende ten minste vijf jaren tot een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van de schenker behoorden.

6. De in het derde lid bedoelde kwijtschelding wordt voorts uitsluitend verleend ingeval, te rekenen vanaf het tijdstip van overlijden van de erflater of het tijdstip van de schenking:

a. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, betreft: de belastingschuldige de onderneming gedurende ten minste vijf jaren – in geval van schenking, tien jaren – rechtstreeks voortzet;

b. indien het een verkrijging als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, betreft: de belastingschuldige de aandelen, winstbewijzen of koopopties gedurende ten minste vijf jaren – in geval van schenking, tien jaren – behoudt.

Indien in geval van schenking de schenker binnen vijf jaren na de schenking overlijdt, wordt de in de eerste volzin genoemde termijn van tien jaren ingekort tot een termijn welke eindigt vijf jaren na dat overlijden. Indien gedurende de van toepassing zijnde termijn een in onderdeel b bedoelde koopoptie wordt uitgeoefend, treden, voor de toepassing van dit lid, de daardoor verworven aandelen voor de resterende duur van de termijn in de plaats van de koopoptie.

7. De kwijtschelding van successierecht op de voet van het derde lid wordt herzien op verzoek en ten gunste van de belastingschuldige die daarmee is gebaat:

a. indien de belastingschuldige in het kader van de verdeling van de nalatenschap tegenover de overdracht van zijn gerechtigdheid tot andere vermogensbestanddelen dan ondernemingsvermogen, aandelen, winstbewijzen of koopopties als bedoeld in het derde lid een vermeerdering van zijn gerechtigdheid tot bedoeld ondernemingsvermogen dan wel bedoelde aandelen, winstbewijzen of koopopties verkrijgt, mits de verdeling van de nalatenschap plaatsvindt binnen twee jaren na het overlijden van de erflater, of

b. indien in gevallen als bedoeld in artikel 53 van de Successiewet 1956 wijziging wordt gebracht in de persoon van de verkrijger of in het verkregene.

8. De in het derde en zevende lid bedoelde kwijtschelding wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat na ommekomst van de op grond van het zesde lid van toepassing zijnde termijn aan alle voor het genieten van de kwijtschelding te vervullen voorwaarden zal blijken te zijn voldaan. Blijkt na ommekomst van die termijn dat het geval, dan wordt de kwijtschelding definitief verleend.

9. Indien onder opschortende voorwaarde kwijtschelding van de verschuldigde rechten is verleend, wordt voor het desbetreffende bedrag aan recht tevens uitstel van betaling verleend. De ontvanger beëindigt het uitstel voorzover niet langer aan de voorwaarden voor het genieten van de kwijtschelding is of wordt voldaan.

D. Artikel 28, tweede lid, komt te luiden:

2. Invorderingsrente wordt, voorzover daarvan niet wordt afgeweken ingevolge hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, niet in rekening gebracht over de tijd voor welke de belastingschuldige krachtens artikel 25, derde, zesde, zevende of negende lid, dan wel krachtens artikel 26, negende lid, uitstel van betaling is verleend.

ARTIKEL IV

In artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt «en 44b» vervangen door: , 44b en 68b.

ARTIKEL V

In de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In Hoofdstuk V wordt voor artikel 14 ingevoegd:

Artikel 13a. In aanvulling op artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk het loon tevens verminderd met toeslagen die verband houden met ploegendiensten dan wel met onregelmatige diensten.

B. In artikel 14, tweede lid, wordt na «werknemer» ingevoegd: die jonger is dan 25 jaar.

C. In artikel 21, eerste lid, wordt «12,5 percent» vervangen door: 17,5 percent.

D. In artikel 23 wordt «20» vervangen door: 25.

ARTIKEL VI

In de Wet op de omzetbelasting 1968 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In tabel I worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A.1. Aan onderdeel a, post 31, wordt toegevoegd: andere bij ministeriële regeling aan te wijzen hulpmiddelen die speciaal zijn ontworpen dan wel bestemd voor het exclusieve en persoonlijke gebruik door blinden en slechtzienden;.

A.2. Aan onderdeel b, post 14, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, toegevoegd :

g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen;.

ARTIKEL VII

Artikel 10, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vindt geen toepassing met betrekking tot de na de totstandkoming van deze wet door Onze Minister krachtens het vierde lid van dat artikel te treffen regeling.

ARTIKEL VIII

Het koninklijk besluit van 24 september 1997 (Stb.423) tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (regeling aftrek voorbelasting op outplacement) wordt goedgekeurd.

ARTIKEL IX

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1998, met uitzondering van artikel I, onderdeel D, en artikel IV, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan het tijdstip waarop een protocol is gesloten tussen de landen van het Koninkrijk waarin is opgenomen dat:

a. voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting als bedoeld in artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba berekend wordt zonder inachtneming van het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 68b, eerste en het tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

b. de controle op de naleving van de voorwaarden, als bedoeld in het onder artikel I, onderdeel D, opgenomen artikel 68b, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zal worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren; en

c. Nederland de op grond van artikel 37, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk verkregen informatie van de andere landen van het Koninkrijk ten behoeve van de bestrijding van internationale fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik op het terrein van belastingen mag uitwisselen met andere landen ter uitvoering van door het Koninkrijk gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting.

2. De ingevolge artikel III gewijzigde artikelen van de Invorderingswet 1990 werken terug tot en met 1 januari 1997 en vinden wat betreft belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking voor het eerst toepassing met betrekking tot aanslagen die verschuldigd zijn ter zake van belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 welke hebben plaatsgevonden op of na 1 januari 1997.

3. Artikel I vindt toepassing nadat artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 1998 is toegepast.

4. De in artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen scholingsaftrek vindt toepassing met betrekking tot kosten en lasten die zijn toe te rekenen aan de periode na 31 december 1997.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven