nr. 143a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1
Vastgesteld 11 december 1997
De leden van de vaste commissie hadden met belangstelling kennis genomen
van het voorliggende wetsvoorstel.
Alhoewel de leden van de VVD-fractie met de hoofdlijnen van
het wetsvoorstel konden instemmen, hadden zij met betrekking tot een aantal
onderdelen nog vragen.
De reden voor het indienen van het wetsvoorstel is gelegen in het feit
dat de Tijdelijke Wet Stimulering Sociale Voorzieningen (TWSSV) per 1 januari
1998 expireert.
Alhoewel het tijdelijk karakter van de TWSSV al 4 jaar geleden bekend
was, komt de regering pas te elfder ure met het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie betreurden dit. Het risico van een overhaaste
behandeling is door de late indiening van het wetsvoorstel niet denkbeeldig.
Aangezien de kans reëel is dat het wetsvoorstel niet voor 31 december
1997 in het Staatsblad kan worden gepubliceerd, zien de bewindslieden zich
genoodzaakt een noodvoorziening te treffen, in die zin, dat, als de wet na
31 december 1997 in het Staatsblad wordt gepubliceerd, het wetsvoorstel terug
werkt tot 1 januari 1998.
Alhoewel de leden van de VVD-fractie de legitimiteit van deze maatregel
niet ontkennen, wilden zij hieraan allerminst een schoonheidsprijs toekennen.
De leden van de VVD-fractie spraken hun verbazing uit over het feit dat het
zo lang heeft moeten duren dat dit wetsvoorstel in het parlement is ingediend.
Dit des te meer daar het voorliggende wetsvoorstel nauwelijks meer bevat dan
het aankondigen van een aantal algemene maatregelen van bestuur.
Kunnen de bewindslieden aangeven waarom het zo lang heeft moeten duren
alvorens dit wetsvoorstel bij het parlement is ingediend?
Ware het niet beter geweest, zo vroegen de leden van de VVD-fractie zich
af, de TWSSV nogmaals met een jaar te verlengen, zo dit mogelijk was? Deze
vraag klemt des te meer voor deze leden omdat zij nog een aantal struikelblokken
zien met betrekking tot de uitvoering van de wet. Deze struikelblokken behelzen
de criteria voor het toedienen van de gelden aan de gemeenten, zowel qua omvang
als qua keuze van de gemeenten. Vooralsnog zal deze verdeling plaatsvinden
op historische gronden. Dit in afwachting van te ontwikkelen objectieve
criteria. Het kabinet heeft hieromtrent een advies gevraagd aan de Raad voor
de financiële verhoudingen (Rfv).
Op dit moment is dus volstrekt niet duidelijk of de Rfv in staat is adequate,
acceptabele, objectieve criteria te ontwikkelen. Wat geeft de bewindslieden
vertrouwen dat dit wel het geval is, en hoe zullen zij handelen als dit onverhoopt
niet, of niet in voldoende mate, het geval is, of dat het ontwikkelen van
deze criteria aanzienlijk meer tijd zal vergen?
Zijn de bewindslieden van zins over deze te ontwikkelen criteria overleg
te voeren met de V.N.G. en zo ja, welke status denken de bewindslieden aan
dit overleg te geven?
Voor de leden van de VVD-fractie was het voorts onduidelijk hoe gemeenten
die de gelden ontvangen moeten overleggen met de omringende gemeenten. De
bewindslieden geven aan geen regelgeving terzake te willen opleggen. Zij vertrouwen
er volledig op dat de aangewezen gemeenten met de daarvoor in aanmerking komende
omringende gemeenten uitvoering zullen geven aan het beleid.
Waarop baseren de bewindslieden dit vertrouwen en hoe zullen zij handelen
als blijkt dat de «daarvoor aangewezen gemeente» niet of onvoldoende
oog heeft voor de problemen die zich mogelijkerwijs voordoen in de omringende
gemeenten?
De leden van de VVD-fractie constateerden dat in de memorie van toelichting
op het wetsvoorstel een warm pleidooi wordt gehouden voor het samenvoegen
van de geldstromen voor de ambulante verslavingszorg en de maatschappelijke
opvang.
De bewindslieden geven aan dat de gemeenten hierdoor in de gelegenheid
worden gesteld een integraal beleid terzake te voeren. Door het aannemen van
amendement no. 20 van Vliegenthart c.s. in de Tweede Kamer zijn de geldstromen
voor verslavingszorg en maatschappelijke opvang, nu afzonderlijk geoormerkt.
De leden van de VVD-fractie, evenals de leden van de fractie van D66, zouden graag van de bewindslieden vernemen of de mogelijkheden van
de gemeenten tot het voeren van een integraal beleid terzake, hierdoor worden
belemmerd.
Kunnen de bewindslieden aangeven of een wijziging van de voorgestelde
systematiek gemeenten niet voor problemen zullen stellen?
Houdt het oormerken van de afzonderlijke geldstromen voor beide beleidsterreinen
in, dat het onderscheid in centrumgemeenten voor verslavingszorg (25) en maatschappelijke
opvang (48) vooralsnog gehandhaafd blijft, zodat van integraal beleid terzake
niet of nauwelijks sprake is?
Zijn de bewindslieden niet van mening dat door de oormerking van beide
geldstromen de facto de systematiek van de huidige tijdelijke wetgeving gecontinueerd
wordt? Tenslotte vroegen deze leden wat e.e.a. concreet betekent voor het
«overgangsjaar» 1998?
Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord,
acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Ter Veld
De griffier van de commissie,
Heijnis