25 349
Wijziging van de Wet op de accijns

nr. 36b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 november 1997

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met de teneur van het wetsvoorstel kunnen instemmen.

Deze leden is het opgevallen dat in de artikelen II en III van het wetsvoorstel nog wordt verwezen naar het bij koninklijke boodschap van 9 december 1996 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, hoewel dat wetsvoorstel reeds voor de beëindiging van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer tot wet is verheven en is geplaatst in het Staatsblad 245 van 24 juni 1997. Zoals deze leden opmerken, was deze redactie juist op het moment van indiening van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer en heeft het niet aanpassen van de tekst van het wetsvoorstel aan dit feit geen materiële gevolgen.

Uit formeel, wetgevingstechnisch oogpunt is de thans voorliggende tekst niet onjuist. Hoewel achteraf toegegeven kan worden dat, gegeven het tijdsverloop, aanpassing van het wetsvoorstel fraaier zou zijn geweest, geldt toch in het algemeen dat aanpassingen van dergelijke samenloopbepalingen tijdens de parlementaire behandeling niet gebruikelijk zijn. Deze leden vragen in dit verband of ik bereid ben de tekst van het wetsvoorstel, indien zich een gelegenheid voordoet, alsnog te corrigeren. Ik merk daarbij op dat het hier een wijzigingswet betreft waarvan de gevolgen op het moment van de inwerkingtreding worden geëffectueerd in de Wet op de accijns. Tot het achteraf aanpassen van dergelijke samenloopbepalingen zou ik niet over willen gaan. Aangezien bij samenloopbepalingen die de samenloop tussen twee wetsvoorstellen regelen achteraf doorgaans een van de twee bepalingen «onjuist» (niet van toepassing) blijkt, zou in die gevallen bij samenloop altijd achteraf herstel plaats moeten vinden. Daarnaast acht ik meer inhoudelijk in een geval als het onderhavige aanpassingen van – in casu – wijzigingswetten achteraf in de door deze leden bedoelde zin, niet opportuun omdat dit geen gevolgen meer heeft voor de gewijzigde en ingevoegde bepalingen, in casu, van de Wet op de accijns.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de stand van zaken met betrekking tot de tegemoetkoming aan pomphouders aan de grens. Zij refereren in dit kader aan een voorstel voor compensatie in de sfeer van de directe belastingen dat door hun woordvoerder in overleg met de BOVAG in het vergaderjaar 1994/1995 aanhangig is gemaakt.

Met betrekking tot dit compensatievoorstel verwijs ik naar mijn beantwoording van vragen van het lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, de heer Boorsma, waarin ik tot de conclusie kom dat een dergelijke voorziening in situaties als de onderhavige geen geschikt instrument vormt (Handelingen I 1994/95, Aanhangsel blz. 1–2).

In het onderhavige dossier is in overleg met de branche – ook de BOVAG maakte deel uit van dit overleg – gezocht naar een regeling voor de pomphouders in de grensstreek. Aanvankelijk is gekozen voor een teruggaaf voor pomphouders in de grensstreek van een deel van de accijnsverhoging voor benzine. Daarbij werd uitgegaan van een gedifferentieerde teruggaaf in relatie met de afstand van de pomp tot de Nederlands-Duitse grens. Omdat in de Europese Raad van Ministers niet de vereiste unanimiteit was te verkrijgen voor de goedkeuring van het Nederlandse derogatieverzoek voor een teruggaafregeling in de sfeer van de accijns voor pomphouders in de Nederlands-Duitse grensstreek is gekozen voor een alternatieve regeling binnen de randvoorwaarden van de zogenoemde de minimis regeling van de Commissie. Binnen die regeling kan over een periode van maximaal drie jaar steun worden verleend aan ondernemingen tot een maximumbedrag van 100 000 ECU. Dit heeft geresulteerd in de Tijdelijke regeling subsidie tankstations grensstreek Duitsland, die is vastgesteld op 21 juli 1997 en is gepubliceerd in de Staatscourant van 23 juli 1997. Zij werkt terug tot en met 1 juli 1997. Zoals ik tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb aangegeven, ben ik bereid in overleg met de branche te onderzoeken of er binnen de randvoorwaarden van de zogenoemde de minimis regeling mogelijkheden tot verruiming van de huidige regeling bestaan. Dat overleg loopt thans nog.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven