Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25339 nr. 162c |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25339 nr. 162c |
Ontvangen 19 december 1997
Wij stellen het zeer op prijs dat de Eerste Kamer bereid is het voorstel van wet tot goedkeuring van de Europol-Overeenkomst nog dit jaar te behandelen en aldus haar medewerking te verlenen aan bekrachtiging voor het begin van het nieuwe jaar, ondanks het feit dat de Kamer eerst twee weken geleden het voorstel heeft ontvangen.
De vaste commissie voor Justitie merkte op een voorbereidingstijd van meer dan negen maanden enerzijds en een periode voor de parlementaire behandeling van minder dan acht maanden anderzijds geen juiste verhouding te achten.
Wij hebben begrip daarvoor, alhoewel daarbij meteen moet worden aangetekend dat in die voorbereidingstijd niet alleen de departementale en interdepartementale voorbereiding maar ook de advisering door de Raad van State is begrepen. Het had ook onze voorkeur gehad dat in ieder geval de Eerste Kamer meer tijd had gekregen om zich een oordeel te vormen over de Europol-Overeenkomst.
Met waardering stellen wij vast dat de leden van de CDA-fractie met begrip hebben kennisgenomen van onze wens de goedkeuringsprocedure van de Europol-Overeenkomst in 1997 af te ronden.
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van de Europol-Overeenkomst in de Tweede Kamer heeft de eerste ondergetekende aangegeven dat de samenwerking die gestalte heeft gekregen in de Europol-Overeenkomst een – belangrijke – stap maar geen eindstation is in de ontwikkeling van de politiesamenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie.
Gezegd is, zo beantwoorden wij de vraag van de leden van de CDA-fractie, dat de lidstaten van de Europese Unie (EU) over 25 à 30 jaar zullen toegroeien naar een zekere vorm van politieteams. In onze visie kan hiervan pas sprake zijn nadat aan een aantal voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden betreffen verschillende aspecten, zoals een zekere harmonisering van strafrecht en van opsporingsmethodieken. Essentiële voorwaarden, die voorts tijdens het debat in de Tweede Kamer zijn genoemd, betreffen een adequate democratische en justitiële controle op Europees niveau. Met de realisering van de diverse voorwaarden zal de nodige tijd gemoeid zijn. Daarbij komt dat Europol in de gelegenheid zal moeten worden gesteld daadwerkelijk uit te groeien tot de organisatie die voorzien is in de huidige Overeenkomst. Ook dat zal tijd vergen. Een en ander neemt uiteraard niet weg dat, mochten de ontwikkelingen op het terrein van de grensoverschrijdende misdaad dit noodzakelijk maken, met inachtneming van de zojuist genoemde voorwaarden een versnelling van het proces tot de mogelijkheden moet behoren. Het gaat erom dat binnen de Europese Unie de grensoverschrijdende criminaliteit op een adequate wijze wordt bestreden die past binnen de democratische rechtsstaat.
De leden van de CDA-fractie informeerden naar de verhouding tussen het nieuwe artikel K.2 van het Verdrag van Amsterdam en de Europol-Overeenkomst waar het de taken en bevoegdheden van Europol betreft.
Artikel K.2 van het Verdrag van Amsterdam geeft in het eerste lid aan welke bestanddelen het gezamenlijk optreden van de lidstaten op het terrein van de politie-samenwerking omvat. Voor zover Europol daarbij wordt genoemd (onder b) gaat het vooral om aspecten die hun regeling reeds in de Europol-Overeenkomst hebben gevonden. Een uitzondering vormt hierbij de informatie over meldingen van verdachte financiële transacties als zodanig omdat Europol op het terrein van het witwassen van geld ingevolge de Europol-Overeenkomst slechts een taak heeft voor zover dit in verband staat met de vormen van criminaliteit ten aanzien van de voorkoming en bestrijding waarvan Europol een taak heeft. Indien men in de toekomst aan Europol een taak wil geven ten aanzien van verdachte financiële transacties als zodanig, zal de Europol-Overeenkomst gewijzigd of aangevuld moeten worden.
Dit geldt eveneens voor een aantal taken die Europol in de toekomst ingevolge het tweede lid van het nieuwe artikel K.2 moet krijgen. Dit lid legt bij de Raad de verplichting maatregelen te nemen die Europol – onder meer – in staat moeten stellen om in ondersteunende zin deel uit te maken van gezamenlijke teams die operationele acties uitvoeren, de bevoegde autoriteiten te vragen een onderzoek in specifieke zaken te verrichten en te coördineren, alsmede assistentie ter plekke te verlenen bij het onderzoeken van zaken van georganiseerde criminaliteit. Deze taken gaan verder dan thans is neergelegd in artikel 3 van de Europol-Overeenkomst. Dit betekent dus dat wijziging of aanvulling van de Europol-Overeenkomst nodig is.
Wat betreft de termijn waarbinnen te verwachten is dat overgegaan zal worden tot uitbreiding van de bevoegdheden van Europol in de lijn van het Verdrag van Amsterdam dient eerst opgemerkt te worden dat het verstandig is om Europol de gelegenheid te geven om zich goed in te werken in het bestaande takenpakket, zoals vastgesteld in de ter goedkeuring voorliggende Europol-Overeenkomst. Voor een evenwichtige, verantwoorde en geloofwaardige opbouw van Europol is terughoudendheid geboden ten aanzien van een snelle uitbreiding van de taken van Europol.
Het tweede lid van artikel K.2 geeft voorts aan dat de Raad de in dat lid genoemde maatregelen dient te treffen binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam. Krachtens artikel 14 van het Verdrag van Amsterdam treedt dit verdrag in werking twee maanden nadat de laatste ondertekenende lidstaat de akte van bekrachtiging heeft ingediend op de door dat artikel voorgeschreven wijze. Het Verdrag van Maastricht trad in werking anderhalf jaar na de ondertekening. Te verwachten is dat ook met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam een dergelijk termijn gemoeid zal zijn. Het zal dus na de eeuwwisseling worden, zo is onze verwachting, dat de wijziging respectievelijk aanvulling van de Europol-Overeenkomst naar aanleiding van het Verdrag van Amsterdam zal worden gerealiseerd.
De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte of met het oog op de toekomstige regeling van het instemmingsrecht bij gelegenheid van de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam niet tot een algemene regeling zou moeten worden overgegaan, hetzij in de goedkeuringswet betreffende dat Verdrag hetzij in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
Wij vragen ons evenwel af of een dergelijke algemene regeling van de instemmingsprocedure in de toekomst wel altijd de noodzaak van een regeling van de betrokkenheid van het parlement per afzonderlijk verdrag zal wegnemen. Er bestaan aanzienlijke verschillen in de aard van verdragen waarin organen in het leven worden geroepen die het Koninkrijk verbindende besluiten kunnen nemen. Toekomstige organen kunnen volstrekt verschillende bevoegdheden hebben terwijl ook de samenstelling van toekomstige organen dusdanig zou kunnen zijn dat een algemeen geregelde instemmingsprocedure niet voldoende aansluit bij de specifieke kenmerken van desbetreffende organen.
Zo is in het voorliggende wetsvoorstel in artikel 5 specifiek voor de door de Raad van Bestuur van Europol onder de Europol-Overeenkomst tot stand te brengen regelingen een aparte procedure (kennisneming en in voorkomende gevallen instemming) voor de kamers opgenomen. Een dergelijke procedure komt niet voor in de goedkeuringswetten van Schengen en Maastricht.
Een algemene regeling zou in het onderhavige geval mogelijkerwijs dus niet hebben voorzien in dezelfde betrokkenheid van de kamers bij deze regelingen waardoor een regeling ter zake in het voorliggende wetsvoorstel toch noodzakelijk zou zijn geweest.
Wij zijn de leden van de PvdA-fractie dankbaar voor hun bereidheid te willen meewerken aan een spoedbehandeling van het voorliggende wetsvoorstel gezien het belang dat ook en juist het Koninkrijk voor 1 januari 1998 tot bekrachtiging van de Europol-Overeenkomst en het Protocol komt.
Het gebruik van dit laatste woord «Overeenkomst» sluit aan bij de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom in het intitulé, de considerans en de wettekst het woord Overeenkomst wordt gebezigd terwijl in de Grondwet alleen de term «verdrag» voorkomt.
Zoals in de titel tot uitdrukking wordt gebracht is de Europol-Overeen- komst gebaseerd op artikel K.3 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie. Artikel K.3 stelt dat de Raad overeenkomsten kan opstellen waarvan hij de aanneming aanbeveelt.
Teneinde tot uitdrukking te brengen dat onderhavige Overeenkomst een Overeenkomst is als bedoeld in art K. 3 wordt in de titel van voorliggende Overeenkomst dezelfde terminologie gebruikt als in artikel K.3. Het is vervolgens goed gebruik om in de goedkeuringswet van een verdrag, de exacte titel van de goed te keuren Overeenkomst aan te halen.
Wij willen graag bevestigen, desgevraagd door de leden van de PvdA, dat wij bereid zijn om, indien de Europol-Overeenkomst zodanig zou worden gewijzigd dat de verwijzingen in de goedkeuringswet naar bepalingen in de Overeenkomst niet meer zouden kloppen, bij de goedkeuringswet houdende de goedkeuring van die wijzigingen, ook wijziging in de desbetreffende bepaling van de goedkeuringswet aan te brengen.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, aldus beantwoorden wij de vraag van de leden van de PvdA-fractie, prejudiciële vragen met betrekking tot de Europol-Overeenkomst te ontvangen c.q. de bevoegdheid van de nationale rechter dergelijke vragen aan het Hof voor te leggen is voorzien bij het Protocol houdende toekenning van bevoegdheden aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake uitlegging van de Europol-Overeenkomst. Dit Protocol voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om door middel van een verklaring deze bevoegdheid te erkennen. De bevoegdheid van het Hof van Justitie is niet gebaseerd op een nationale wet maar op het Protocol waaraan door middel van nationale regelgeving uitvoering wordt gegeven. De rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van het Hof van Justitie en de verplichting voor de nationale rechter de uitspraak van het Hof van Justitie toe te passen is derhalve te vinden in het Protocol.
De leden van de PvdA fractie informeerden naar de stand van zaken met betrekking tot bekrachtiging van de Europol-Overeenkomst in de diverse lidstaten. Het is, zoals bekend, tijdens vergaderingen van zowel de Europese Raad als de JBZ-Raad bij herhaling gebleken dat de lidstaten het vaste voornemen hebben de Europol-Overeenkomst voor het einde van dit jaar bekrachtigd te hebben, zodat Europol uiterlijk medio 1998 daadwerkelijk met zijn activiteiten kan aanvangen. Per eind november jl. was de situatie zo dat acht lidstaten, namelijk het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Denemarken, Zweden, Portugal, Duitsland, Frankrijk en Ierland de Europol-Overeenkomst en het Protocol hadden bekrachtigd, respectievelijk parlementair hadden goedgekeurd. Van de zijde van drie lidstaten, te weten Finland, Luxemburg en Oostenrijk werd meegedeeld dat zij zover waren gevorderd met de goedkeuringsprocedure dat ook deze lidstaten dit jaar erin zullen slagen de Europol-Overeenkomst te bekrachtigen. Van de kant van België, Griekenland en Italië is een dergelijke indicatie niet gegeven, alhoewel ook in deze landen de goedkeuringsprocedure in volle gang is.
Mede gezien deze stand van zaken is het, zoals gezegd, van belang dat voor Nederland als gastland van Europol de Europol-Overeenkomst en het Protocol voor 1 januari 1998 worden bekrachtigd.
De mening van de leden van de PvdA-fractie dat het normaal gesproken geen aanbeveling verdient wanneer lidstaten bij een bepaalde vorm van criminaliteit die tot het werkgebied van Europol behoort, buiten Europol om direct contact met elkaar hebben en samenwerken, zouden wij niet willen delen. Normale bilaterale samenwerking in meer concrete opsporingsonderzoeken, waarbij gegevens worden uitgewisseld of anderzijds wordt samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken, zal in vele gevallen blijven voorkomen en ook het meest efficiënt zijn. Zulks neemt niet weg dat de lidstaten alsdan gehouden zijn om de met een dergelijk onderzoek samenhangende informatie beschikbaar te stellen aan Europol, bijvoorbeeld door invoering van bepaalde gegevens in het informatiesysteem, zodat ook Europol en andere lidstaten met deze informatie hun voordeel kunnen doen. In sommige gevallen is denkbaar dat bilaterale samenwerking tot stand komt ten gevolge van het feit dat juist de inhoud van het Europol informatiesysteem uitwijst dat twee landen een gemeenschappelijk opsporingsbelang hebben. Dat kan leiden tot directe samenwerking, maar ook is denkbaar dat er op basis van de inhoud van het informatiesysteem weliswaar een gemeenschappelijk belang tussen twee lidstaten wordt geconstateerd, maar de gegevens onvoldoende concreet zijn om tot een directe aanpak te komen. In dat geval kunnen de betrokken lidstaten Europol verzoeken ter zake een analyse te starten. Indien het resultaat van deze analyse een concrete strafrechtelijke aanpak mogelijk maakt, zal de afwikkeling vervolgens in samenwerking tussen de betrokken landen plaatsvinden.
Anderzijds kan zich het geval voordoen dat twee landen een gemeenschappelijk belang constateren maar tevens, aan de hand van het Europol indexsysteem, erachter komen dat binnen Europol reeds een analyse wordt uitgevoerd op bijvoorbeeld de betrokken criminele organisatie. In een dergelijk geval verdient het uiteraard geen aanbeveling indien de betrokken lidstaten, zonder verder overleg met Europol of met de bij die analyse betrokken lidstaten, tot onderlinge bilaterale samenwerking zouden komen.
Als conclusie kan worden gesteld dat onderlinge samenwerking tussen lidstaten zeer wel kan en moet blijven plaatsvinden, maar dat de lidstaten, ten einde een zo goed mogelijke Europese samenwerking in de criminaliteitsbestrijding te bewerkstelligen, steeds dienen na te gaan of er in het kader van het desbetreffende onderzoek niet tevens belangen van Europol dan wel andere lidstaten in het geding zijn.
Naar aanleiding van de vraag van de hier aan het woord zijnde leden merken wij op dat niet alleen CID-informatie maar ook andere informatie, bijvoorbeeld uit het Europol informatiesysteem of uit andere nationale bestanden, kan worden opgeslagen en gebruikt indien dat nuttig en noodzakelijk is voor het doel van de desbetreffende analyse.
De leden van de PvdA-fractie stelden voorts de vraag of in voorkomende gevallen ook BVD-informatie zal worden gebruikt voor analyses en welke regels daarbij dan zullen gelden. Met name wanneer het moment is aangebroken dat Europol zich zal gaan bezighouden met het onderwerp terrorisme, zal door inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de lidstaten, waaronder ook de BVD, informatie aangeleverd kunnen worden. De mate waarin en het doel waarvoor deze informatie gebruikt zal kunnen worden, hangt af van hetgeen de verstrekkende instantie daaromtrent bepaalt. Niet alleen kan aan informatie die aan Europol verstrekt wordt een bepaald geheimhoudingsniveau worden meegegeven, maar ook kunnen op basis van artikel 17 van de Europol-Overeenkomst beperkingen aan het gebruik van de informatie worden verbonden.
Daarvan zal afhangen welk gebruik van de informatie kan worden gemaakt.
Tenzij er sprake is van het declassificeren van informatie alvorens deze door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aan Europol verstrekt wordt (zodat deze alsdan in een concreet strafrechtelijk onderzoek kan worden aangewend), is vooralsnog het meest denkbaar dat dergelijke informatie dienstbaar zal kunnen zijn aan de uitvoering van een analyse, daarmee zicht gevend op de wijze waarop verdere concreet bruikbare onderzoeksgegevens kunnen worden verzameld.
Wij wijzen overigens erop dat ingevolge de Europol-Overeenkomst er geen verplichting voor Nederland bestaat BVD-informatie aan Europol te verstrekken (artikel 5, lid 4, onder 3).
De betrokkenheid van de Europese Commissie bij het werk van de Raad van Bestuur, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie, is gebaseerd op artikel 28, lid 4, van de Europol-Overeenkomst in samenhang met artikel K.4, tweede lid, van het Verdrag van Maastricht. In laatstgenoemd artikel wordt bepaald dat de Commissie volledig wordt betrokken bij de werkzaamheden op de in titel VI genoemde gebieden. Deze bepaling brengt met zich dat de Commissie ook wordt betrokken bij het werk van de Raad van Bestuur van Europol.
Welke voorstellen van de Groep op Hoog Niveau zijn wel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie vervolgens, en welke voorstellen zijn niet binnen het raamwerk van de bestaande tekst van de Europol-Overeen- komst te realiseren?
Wij willen de aandacht van deze leden ervoor vragen dat het antwoord op deze vraag grotendeels gelijk is aan de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot artikel K.2 van het Verdrag van Amsterdam. De reden hiervoor is dat een aantal voorstellen van de Groep op Hoog Niveau, hoewel niet steeds in dezelfde bewoording, in evengenoemd artikel zijn neergelegd. Dit geldt met name voor de punten a), b) en c) van aanbeveling 25 van de Groep op Hoog Niveau waarin wordt voorgesteld medewerkers van Europol de mogelijkheid te geven een ondersteunende functie te vervullen bij operationele acties van gezamenlijke teams (punt a), waarin wordt voorgesteld Europol de mogelijkheid te geven lidstaten te vragen bepaalde onderzoeken uit te voeren (punt b) en specifieke deskundigheid ter beschikking te stellen aan de lidstaten om hen te assisteren bij onderzoeken (punt c). Voor realisering van deze voorstellen is wijziging respectievelijk aanvulling van de Europol-Overeenkomst nodig.
Bij de mogelijkheden voor Europol genoemd onder d) gaat het, eventueel een enkele uitzondering daargelaten, om taken die conform het in artikel 3 van de Europol-Overeenkomst neergelegde takenpakket zijn. Het betreft het ontwikkelen van operationele technieken door middel van studies en bijeenkomsten enz, het ondersteunen van de lidstaten door middel van analyses (een van de kerntaken van Europol), het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en inlichtingen, alsmede de ondersteuning op diverse terreinen en het aanbieden van faciliteiten. Met deze taken zal Europol zich dus bezighouden vanaf de start van zijn werkzaamheden. Met betrekking tot het voorstel tot aanleggen van min of meer permanente registers van gestolen voertuigen of van andere goederen tekenen wij aan dat het antwoord op de vraag of hiervoor verdragswijziging nodig is afhankelijk is van de omstandigheid of men dergelijke gegevens al dan niet als persoonsgegegvens beschouwt. Daarover bestaat tussen de lidstaten van de EU geen eensluidend oordeel. Komt men tot overeenstemming om dergelijke gegevens niet als persoonsgegevens te beschouwen, dan kan Europol zonder wijziging van de Overeenkomst dergelijke bestanden aanleggen. Indien men evenwel tot de slotsom komt dergelijke gegevens wel als persoonsgegevens te beschouwen, lijken gezien de desbetreffende bepalingen van de Europol-Overeenkomst over het informatiesysteem en de analysebestanden min of meer permanente registers van gestolen voertuigen of van andere goederen zonder verdragswijziging niet mogelijk.
Wat betreft het punt genoemd onder e), waar wordt voorgesteld dat Europol toegang kan zoeken tot het Schengen Informatiesysteem of de Europese voortzetting daarvan, wordt opgemerkt dat een rechtstreekse toegang voor Europol op grond van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, die limitatief aangeeft wie toegang tot dat systeem hebben, niet is toegestaan. Indien wordt besloten aan Europol deze mogelijkheid te geven zal de Schengen Uitvoeringsovereenkomst gewijzigd moeten worden.
Onder verwijzing naar het betoog van de eerste ondergetekende in de Tweede Kamer vroegen de leden van de PvdA-fractie welke gedachten er bij haar leven over het verbeteren van het toezicht op de opsporingsmethoden door de totstandkoming van een openbaar ministerie op Europees niveau.
Zoals bekend is, heeft de Groep op Hoog Niveau in haar rapport voorstellen gedaan om het takenpakket van Europol uit te breiden. In samenhang met deze voorstellen voor een taakuitbreiding van Europol heeft het Nederlandse voorzitterschap in die groep de wenselijkheid aan de orde gesteld toezicht op Europol door een magistraat te laten uitoefenen.
Wij oordelen het namelijk wenselijk dat het toezicht op de door Europol functionarissen te ontplooien en ontplooide activiteiten nader wordt bezien, wanneer Europol de mogelijkheid krijgt om lopende onderzoeken van de lidstaten te ondersteunen door het zenden van een of meer experts die tot taak hebben een met het onderzoek belast team, waartoe ook eventueel functionarissen uit andere lidstaten kunnen behoren, ter plekke te assisteren. Bij een dergelijk toezicht is de vraag aan de orde of die activiteiten in overeenstemming zijn met de Europol-Overeenkomst. Indien vanuit een lidstaat een verzoek om assistentie bij een opsporingsonderzoek ter plaatse wordt gedaan, zou een dergelijk verzoek bijvoorbeeld door een bij Europol aan te stellen magistraat aan de Europol-Overeenkomst kunnen worden getoetst. De verzoekende lidstaat kan immers wel van mening zijn dat een en ander zich verdraagt met de Europol-Overeenkomst, maar ook op het niveau van de organisatie zelf zou daarover een oordeel moeten worden gegeven.
Onze gedachten over de plaats en de rol van de justitiële autoriteiten in hun betrekkingen met Europol moeten worden gezien in het licht van een eventuele uitbreiding van het takenpakket van Europol. Wij hechten dan ook veel belang aan de studie die is voorgesteld in aanbeveling 21 van het rapport van de Groep op Hoog Niveau. Zolang de taakuitbreiding van Europol niet is gerealiseerd lijkt inschakeling van een magistraat noch op Europees niveau noch op nationaal niveau nodig.
Met betrekking tot de bewaartermijn van persoonsgegevens merken wij naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie op dat uitgangspunt is dat persoonsgegevens niet langer in bestanden van Europol worden opgeslagen dan voor de taakvervulling van deze organisatie noodzakelijk is. Dit in artikel 23, lid 1, neergelegde uitgangspunt geldt zowel voor het Europol informatiesysteem als voor de analysebestanden.
Uiterlijk drie jaar na de invoering van een persoonsgegeven in het Europol informatiesysteem dient door de invoerende eenheid te worden getoetst of de noodzaak voor verdere opslag nog aanwezig is. Wordt de vraag of langere opslag noodzakelijk is, bevestigend beantwoord, dan kunnen de betrokken persoonsgegevens bewaard blijven tot die verdere noodzaak niet meer bestaat.
Die verdere noodzaak wordt in ieder geval drie jaar later wederom getoetst.
Met betrekking tot de bewaartermijn van persoonsgegevens die zijn opgeslagen in de analysebestanden stellen artikel 21, lid 3, van de Overeenkomst en artikel 7, lid 3, van het ontwerp-Reglement voor het gebruik van analysebestanden, de eis dat deze niet langer dan drie jaar mogen worden opgeslagen.
Deze termijn begint telkens opnieuw te lopen op de dag dat een feit plaatsvindt dat aanleiding geeft tot het opslaan van gegevens over de betrokkene. Deze verlenging kan een onbepaald aantal keren worden herhaald, mits voldaan wordt aan de voorwaarde van het plaatsvinden van een nieuw feit en – uiteraard – zolang de analyse niet is afgesloten. De toetsing van de gegevens in de analysebestanden vindt jaarlijks plaats. De achtergrond hiervan is dat het in analysebestanden vaak gaat om zachte gegevens aan de opslag waarvan uit een oogpunt van dataprotectie strengere eisen gesteld moeten worden.
Het is mogelijk dat, zolang dit noodzakelijk is, persoonsgegevens in het informatiesysteem, dat op zichzelf een permanent bestand is, daarin permanent worden opgeslagen. Omdat de analysebestanden op zichzelf geen permanent karakter hebben – ze moeten worden afgesloten als een analyse definitief is afgerond en na verloop van tijd worden vernietigd – kan opslag in deze bestanden slechts van tijdelijke aard zijn. Onder de bovengenoemde voorwaarden kan die opslag zich uitstrekken over een periode die langer is dan drie jaar.
De leden van de PvdA fractie vroegen vervolgens welke rechtsingang de burger heeft om te klagen over handelen dat in strijd is met Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Wij merken op dat in dit opzicht twee vragen moeten worden onderscheiden, namelijk: moet Europol het EVRM in acht nemen en welke instantie ziet daarop toe?
Artikel F.2 van het Verdrag van Maastricht bepaalt dat de Europese Unie de grondrechten waarborgt die in het EVRM zijn neergelegd. De verplichting om deze grondrechten in acht te nemen strekt zich ook uit tot Europol als onderdeel van de EU.
Zo min als het toezichtmechanisme van het EVRM geldt voor de instellingen en organen van de EU zo min geldt dat voor Europol. De vraag rijst welke toegevoegde waarde dit toezichtmechanisme zou kunnen hebben mede gezien het takenpakket van Europol. Het in de Europol-Overeenkomst neergelegde takenpakket beperkt een mogelijke relatie tussen Europol en een burger tot de vraag of deze organisatie gegevens over die burger al dan niet onrechtmatig of feitelijke onjuist heeft opgeslagen, verwerkt of verstrekt.
Een opslag enz. van persoonsgegevens die de bepalingen van de Europol-Overeenkomst en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen schendt, kan strijd met artikel 8 van het EVRM opleveren. Ten aanzien van de beoordeling daarvan ligt een taak voor de nationale rechter en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die zo mag worden aangenomen uit de jurisprudentie, daarbij ook, indien nodig Artikel 8 van het EVRM zal betrekken. In dit licht lijkt geen rol te zijn weggelegd voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre wordt gewaarborgd dat bij de uitvoering van de Europol-Overeenkomst burgers voldoende worden voorgelicht over de verschillen in de nationale dataprotectiewetgeving.
Voorlichting over de rechtsgevolgen van de Europol-Overeenkomst en mede daarbij over het verschil tussen de lidstaten wat betreft dataprotectiewetgeving, is in de eerste plaats een nationale zaak. In Nederland zal hieraan voldoende aandacht worden besteed, onder meer via Postbus 51 voorlichting. Zoals bekend is, heeft de Tweede Kamer op 3 december jl. een motie van het lid Van den Doel c.s aanvaard waarin de regering wordt verzocht, nadat de Europol-Overeenkomst door Nederland is geratificeerd, door middel van publieksvoorlichting de Nederlandse burger te informeren over de rechtsgevolgen van de Overeenkomst (motie 25 339 nr. 17).
Er is thans geen overzicht aanwezig van de desbetreffende bepalingen in de wetgeving van de lidstaten. Bekend is dat een meerderheid van de lidstaten het recht op kennisneming heeft neergelegd in de nationale wetgeving, maar dat een aantal, waaronder België en Frankrijk, het recht op verificatie kennen.
In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij op dat de mogelijkheid voor Europol om op eigen initiatief analyses te verrichten, zeer beperkt is. Deze mogelijkheid doet zich in principe alleen maar voor wanneer het gaat om het analyseren van andere dan persoonsgegevens. Wij wijzen in dit verband op artikel 12 van de Overeenkomst en artikel 16 van het Reglement voor het gebruik van analysebestanden. Voor het aanleggen van een analysebestand met persoonsgegevens is een door de Raad van Bestuur goedgekeurd bestandsreglement nodig (artikel 12 van de Overeenkomst). Voorts is het voor Europol niet mogelijk bestaande analysebestanden gedeeltelijk of geheel met elkaar te koppelen zonder een besluit hierover van de deelnemers aan de desbetreffende analyseprojecten dan wel zonder een nieuw bestandsreglement (artikel 16 van het Reglement voor het gebruik van analysebestanden).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-25339-162c.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.