25 339
Goedkeuring van de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst op grond van Artikel K3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-Overeenkomst) (Trb. 1995, 282); en van het op 24 juli 1996 te Brussel tot stand gekomen Protocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de prejudiciële uitlegging, door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, van de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Politiedienst (Trb. 1996, 265)

nr. 162b
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 17 december 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de commissie tekenden bij de behandeling van dit wetsvoorstel aan dat tussen de ondertekening van het Protocol op 24 juli 1996 en de indiening van het wetsvoorstel op 2 mei 1997 meer dan negen maanden zijn verstreken, en dat de regering de totale parlementaire behandeling in minder dan acht maanden wenst af te ronden. De commissie acht deze verhouding niet juist. Acht de regering dit de juiste verhouding?

De leden van de CDA-fractie beperkten zich in het kader van dit verslag tot een aantal vragen die voor de openbare vergadering van 22/23 december moeten kunnen worden beantwoord.

Deze leden hadden kennis genomen van de taxatie van de minister van Justitie dat pas over 25 à 30 jaren executieve politiefuncties in Europees verband zullen worden uitgeoefend (Handelingen Tweede Kamer, 27 november 1997, blz. 30–2422). Is dat naar het oordeel van de regering dragelijk in het licht van de feitelijke ontwikkeling van de grensoverschrijdende misdaad?

In het Verdrag van Amsterdam zijn bepalingen opgenomen inzake Europol die verder reiken dan de nu voorliggende verdragsbepalingen.

Graag ontvingen de leden van de CDA-fractie een precieze uiteenzetting van de verhouding hiertussen. Hoe en volgens welk tijdschema stelt de minister zich voor dat de nu voorliggende verdragen in overeenstemming worden gebracht met het Verdrag van Amsterdam?

Voorts wilden zij vernemen hoe de regering de toekomstige regeling van het instemmingsrecht beoordeelt. De bepalingen in het voorliggende wetsvoorstel bouwen voort op die welke nu inzake Schengen en het Unieverdrag gelden. Zou bij gelegenheid van de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam niet tot een algemene regeling moeten worden overgegaan, hetzij in de goedkeuringswet betreffende dat verdrag, hetzij in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen?

De leden behorend tot de PvdA-fractie merkten allereerst op dat het zeer moeilijk is om tot een verantwoorde behandeling te komen van het wetsvoorstel omdat de beschikbare tijd nauwelijks twee weken is.

Niettemin verklaarden zij toch mee te willen werken aan deze spoedbehandeling omdat het ook volgens hen van belang is dat ook en zelfs juist Nederland voor 1 januari 1998 tot bekrachtiging van de Europol-Overeenkomst en het protocol kan komen.

Zij beperkten zich in dit verslag tot enkele vragen die ten dele al gesteld zijn tijdens het Tweede Kamerdebat en daar niet of naar de mening van deze leden onvoldoende zijn beantwoord.

De leden behorende tot de PvdA-fractie vroegen waarom de regering er in volhardt om in de intitulé, in de considerans en in de wettekst te spreken van «Overeenkomst», terwijl de Grondwet alleen de term «Verdrag» kent, en de regering deze term ook inderdaad benut wanneer het, in het wetsvoorstel, gaat om het EU-Verdrag.

De leden hier aan het woord namen met instemming kennis van het feit dat het instemmingsrecht van de Staten-Generaal, zoals o.m. opgenomen in de Goedkeuringswet van het Verdrag van Maastricht (Stbl. 1992, 692), ten gevolge van amendering in de Tweede Kamer in artikel 4 en artikel 6 van dit wetsvoorstel wordt uitgebreid tot het Koninkrijk bindende besluiten van de Raad van Bestuur Europol. Deze leden merkten op dat in artikel 3 van genoemde wet van 1992 het instemmingsrecht wordt verbonden aan besluiten in het kader van Titel VI van het Verdrag inzake de Europese Unie. In het onderhavige wetsvoorstel wordt het instemmingsrecht concreet verbonden aan besluiten van de in artikel 1 van het Europol Verdrag bedoelde Raad van Bestuur.

Deze leden vroegen of, wanneer het betrokken verdrag later – zoals in het in Amsterdam gesloten verdrag tot wijziging van het EU-verdrag is geschied – zodanig wordt gewijzigd dat de verwijzing in de wet naar het verdrag niet meer klopt, de regering wil toezeggen dat zij bij de betrokken goedkeuringswet van het gewijzigde verdrag zal voorstellen om de betrokken wetteksten aan te passen.

De leden van deze fractie wezen op het feit dat een nationale wet van een lidstaat van de Europese Unie niet een nieuwe bevoegdheid van het Hof van Justitie kan scheppen. Deze leden, die overigens gaarne instemden met een betrokkenheid van het Hof in deze materie (artikel 6 Goedkeuringswet), vroegen op grond waarvan het Hof in het kader van het Europol verdrag – inderdaad gehouden is zulk een prejudiciële vraag te ontvangen, en – anderzijds – op grond waarvan de Nederlandse rechter vervolgens ook gehouden is de beslissing van het Hof terzake toe te passen in zijn vonnis.

Hoeveel en welke lidstaten hebben op dit moment de Europol-Overeenkomst en Protocol geratificeerd?

Delen de bewindslieden de mening dat het normaal gesproken geen aanbeveling verdient wanneer lidstaten bij een bepaalde vorm van criminaliteit die tot het werkgebied van Europol behoort buiten Europol om direct contact met elkaar hebben en samenwerken?

In welke gevallen en situaties achten de bewindslieden een dergelijke handelwijze wel wenselijk? (stuk 25 339, blz. 15).

Behoort in beginsel tot de categorie informatie voor de systeemanalyse in die gevallen waarin de Europol-Overeenkomst van toepassing is alle CID-informatie die relevant is of ook nog andere informatie?

Wordt BVD-informatie ook in voorkomende gevallen gebruikt voor de systeemanalyses en welke regels gelden daarbij?

Wat zijn de achtergronden van de betrokkenheid van de Europese Commissie bij het werk van de Raad van Bestuur (Handelingen II, 1996–1997, 27 november 1997, 30–2413)?

Welke voorstellen van de Groep op Hoog Niveau zijn wel en welke zijn niet binnen het raamwerk van de bestaande tekst van het Europol verdrag te realiseren (bovengenoemde Handelingen, 30–2414)?

Welke gedachten heeft de minister van Justitie thans over het verbeteren van het toezicht op de opsporingsmethoden door de tot standkoming van een openbaar ministerie op Europees niveau (Handelingen 30–2414)?

Is het zo dat persoonsgegevens opgeslagen in het informatiesysteem permanent daarin kunnen voorkomen terwijl die in analysebestanden uitsluitend drie jaar daarin aanwezig mogen zijn (Bovengenoemde Handelingen 30, 2421)?

Welke rechtsingang heeft de burger om, buiten individuele strafzaken, die door de nationale rechter worden behandeld, te klagen over handelen van Europol dat in strijd is met het EVRM? Welke staat kan in dat geval bij commissie en hof ingevolge laatstgenoemd verdrag worden aangesproken?

In welke gevallen en in welke mate zal Europol op eigen initiatief analyses verrichten?

In hoeverre wordt gewaarborgd dat bij de uitvoering van de Europolovereenkomst burgers voldoende worden ingelicht over de geschillen in de nationale data politieke wetgeving? Is het mogelijk, in de weinige dagen die overblijven voor de beantwoording van dit verslag zeer beknopt een duiding te geven van de betreffende bepalingen in de nationale wetgevingen van de lidstaten.

De leden behorend tot de PvdA-fractie achtten de antwoorden, die de bewindslieden binnen de grenzen van het mogelijke kunnen geven belangrijk voor hun verdere oordeelsvorming. Zij stelden er op te staan dat de bewindslieden tijdig en adequaat deze vragen zullen beantwoorden. Zij noemden dit wezenlijk om hen in staat te stellen hun steun aan deze overeenkomst en protocol te geven.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven