nr. 258b
MEMORIE VAN ANTWOORD
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen
van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat bij het voorstel voor een
Planwet verkeer en vervoer. Ik nam kennis van het feit dat de leden van de
VVD-fractie expliciet hun instemming betuigden met de helderheid die het voorstel
verschaft in de bestuurlijke ordening tussen Rijk, provincies en gemeenten.
Met deze leden ben ik van mening dat daarmee een belangrijke voorwaarde is
geschapen voor het voeren van een integraal, samenhangend effectief verkeers-
en vervoerbeleid.
In het navolgende zal ik ingaan op de vragen die door de VVD-fractie aan
de orde zijn gesteld.
De leden van de VVD-fractie vroegen of mag worden aangenomen dat in het
op stapel staande SVV-3 het eerste nationale verkeers- en vervoerplan conform
de Planwet zijn uitwerking vindt.
Inderdaad, de voorbereidingen daarvoor zijn onlangs samen met provincies,
gemeenten en kaderwetgebieden, alsmede met de andere departementen (VROM,
EZ) gestart. Naar verwachting zal eind 1998 de Perspectievennota verkeer en
vervoer gereed zijn. Daarin zal een beeld geschetst worden van de mogelijke
ontwikkelingen en perspectieven op het terrein van verkeer en vervoer. Dit
zal de basis vormen voor het eind 1999 uit te brengen deel 1 van de planologische
kernbeslissing, het Structuurschema Verkeer en Vervoer-3.
Deze leden vroegen voorts wanneer de provincies hun provinciale plannen
gereed dienen te hebben.
In het wetsvoorstel is daarvoor geen termijn opgenomen. Wel is in artikel
3 bepaald dat in het nationale verkeers- en vervoerplan de termijn moet worden
opgenomen waarbinnen de provinciale plannen moeten zijn vastgesteld of herzien.
Voor deze constructie is gekozen omdat in relatie tot de inhoud van het plan
beter kan worden vastgesteld welke termijn daarvoor is aangewezen. Tevens
wordt zo zeker gesteld dat provincies tijdig plannen vaststellen die in overeenstemming
zijn met de vereisten van het nationale plan.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding van de in de Tweede
Kamer aangenomen motie Remkes (Kamerstukken II, 1997/98, 25 337, nr. 9) inzake de overheveling van de GDU naar de algemene fondsen, op welke
wijze ik deze motie denk uit te voeren.
Uitvoering van de motie betekent dat voorlopig de gebundelde doeluitkering
zal worden gehandhaafd. De overheveling daarvan naar de algemene fondsen wordt
uitgesteld totdat het ijkpuntenonderzoek, dat wil zeggen het onderzoek naar
de kostenstructuur van gemeenten op het terrein van investeringen in kleine
infrastructuur, is afgerond en op basis daarvan besluiten kunnen worden genomen
omtrent de verdeling van de middelen zowel binnen het gemeentefonds als binnen
het provinciefonds. Na afronding van het onderzoek zal een voorstel daartoe
opnieuw aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Voor zover ik dat nu kan overzien
zal dat over ongeveer één jaar het geval kunnen zijn. Voor de
jaren 1998 en 1999 wordt dus nog de gebundelde doeluitkering verstrekt aan
provincies. Om dit mogelijk te maken moet het Besluit Infrastructuurfonds
worden gewijzigd. Het onderdeel gebundelde doeluitkering in dit besluit loopt
namelijk eind 1998 af. Ik ben voornemens de werkingsduur van dit onderdeel
wederom aan een termijn te binden, omdat ik het belangrijk vind dat we zo
snel mogelijk duidelijkheid kunnen verschaffen over de wijze waarop de bekostiging
van de investeringen in kleine infrastructuur structureel zal worden vorm
gegeven.
Tegelijkertijd zal ik het besluit zodanig wijzigen dat ook het tweede
onderdeel van de motie- Remkes kan worden uitgevoerd. Dit betreft het openen
van de mogelijkheid dat provincies een deel van het beschikbare budget kunnen
doordecentraliseren naar grote gemeenten. Als uitgangspunt hanteer ik daarbij
dat de provincies daartoe zelfstandig, maar wel in overleg met de betrokken
gemeenten, moeten kunnen besluiten.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de relatie met de Wet personenvervoer
(WPV). De relatie met de Wet personenvervoer is met name gelegen in de besluitvorming
omtrent de vaststelling van de dienstregeling. De dienstregeling, waarin een
deel van het openbaar vervoerbeleid feitelijk tot uitdrukking komt, vindt
zijn kaders in de integrale plannen of beleidsvoornemens die op grond van
de Planwet verkeer en vervoer worden ontwikkeld.
Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie wanneer de nieuwe WPV aan
de Tweede Kamer wordt aangeboden. Een exacte datum is daarvoor nog niet te
geven. Op dit moment wordt de laatste hand aan het wetsvoorstel gelegd. Ik
verwacht het wetsvoorstel op afzienbare termijn aan de Raad van State te kunnen
zenden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink