25 337
Regels inzake plannen op het terrein van het verkeer en het vervoer (Planwet verkeer en vervoer)

nr. 258b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 april 1998

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat bij het voorstel voor een Planwet verkeer en vervoer. Ik nam kennis van het feit dat de leden van de VVD-fractie expliciet hun instemming betuigden met de helderheid die het voorstel verschaft in de bestuurlijke ordening tussen Rijk, provincies en gemeenten. Met deze leden ben ik van mening dat daarmee een belangrijke voorwaarde is geschapen voor het voeren van een integraal, samenhangend effectief verkeers- en vervoerbeleid.

In het navolgende zal ik ingaan op de vragen die door de VVD-fractie aan de orde zijn gesteld.

De leden van de VVD-fractie vroegen of mag worden aangenomen dat in het op stapel staande SVV-3 het eerste nationale verkeers- en vervoerplan conform de Planwet zijn uitwerking vindt.

Inderdaad, de voorbereidingen daarvoor zijn onlangs samen met provincies, gemeenten en kaderwetgebieden, alsmede met de andere departementen (VROM, EZ) gestart. Naar verwachting zal eind 1998 de Perspectievennota verkeer en vervoer gereed zijn. Daarin zal een beeld geschetst worden van de mogelijke ontwikkelingen en perspectieven op het terrein van verkeer en vervoer. Dit zal de basis vormen voor het eind 1999 uit te brengen deel 1 van de planologische kernbeslissing, het Structuurschema Verkeer en Vervoer-3.

Deze leden vroegen voorts wanneer de provincies hun provinciale plannen gereed dienen te hebben.

In het wetsvoorstel is daarvoor geen termijn opgenomen. Wel is in artikel 3 bepaald dat in het nationale verkeers- en vervoerplan de termijn moet worden opgenomen waarbinnen de provinciale plannen moeten zijn vastgesteld of herzien. Voor deze constructie is gekozen omdat in relatie tot de inhoud van het plan beter kan worden vastgesteld welke termijn daarvoor is aangewezen. Tevens wordt zo zeker gesteld dat provincies tijdig plannen vaststellen die in overeenstemming zijn met de vereisten van het nationale plan.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding van de in de Tweede Kamer aangenomen motie Remkes (Kamerstukken II, 1997/98, 25 337, nr. 9) inzake de overheveling van de GDU naar de algemene fondsen, op welke wijze ik deze motie denk uit te voeren.

Uitvoering van de motie betekent dat voorlopig de gebundelde doeluitkering zal worden gehandhaafd. De overheveling daarvan naar de algemene fondsen wordt uitgesteld totdat het ijkpuntenonderzoek, dat wil zeggen het onderzoek naar de kostenstructuur van gemeenten op het terrein van investeringen in kleine infrastructuur, is afgerond en op basis daarvan besluiten kunnen worden genomen omtrent de verdeling van de middelen zowel binnen het gemeentefonds als binnen het provinciefonds. Na afronding van het onderzoek zal een voorstel daartoe opnieuw aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Voor zover ik dat nu kan overzien zal dat over ongeveer één jaar het geval kunnen zijn. Voor de jaren 1998 en 1999 wordt dus nog de gebundelde doeluitkering verstrekt aan provincies. Om dit mogelijk te maken moet het Besluit Infrastructuurfonds worden gewijzigd. Het onderdeel gebundelde doeluitkering in dit besluit loopt namelijk eind 1998 af. Ik ben voornemens de werkingsduur van dit onderdeel wederom aan een termijn te binden, omdat ik het belangrijk vind dat we zo snel mogelijk duidelijkheid kunnen verschaffen over de wijze waarop de bekostiging van de investeringen in kleine infrastructuur structureel zal worden vorm gegeven.

Tegelijkertijd zal ik het besluit zodanig wijzigen dat ook het tweede onderdeel van de motie- Remkes kan worden uitgevoerd. Dit betreft het openen van de mogelijkheid dat provincies een deel van het beschikbare budget kunnen doordecentraliseren naar grote gemeenten. Als uitgangspunt hanteer ik daarbij dat de provincies daartoe zelfstandig, maar wel in overleg met de betrokken gemeenten, moeten kunnen besluiten.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de relatie met de Wet personenvervoer (WPV). De relatie met de Wet personenvervoer is met name gelegen in de besluitvorming omtrent de vaststelling van de dienstregeling. De dienstregeling, waarin een deel van het openbaar vervoerbeleid feitelijk tot uitdrukking komt, vindt zijn kaders in de integrale plannen of beleidsvoornemens die op grond van de Planwet verkeer en vervoer worden ontwikkeld.

Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie wanneer de nieuwe WPV aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Een exacte datum is daarvoor nog niet te geven. Op dit moment wordt de laatste hand aan het wetsvoorstel gelegd. Ik verwacht het wetsvoorstel op afzienbare termijn aan de Raad van State te kunnen zenden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven