25 312
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met de privatisering van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V.

nr. 280a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1

Vastgesteld 16 april 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de vaste commissie voor Cultuur aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie konden in hoofdlijnen instemmen met het voorstel. Zij betreurden echter dat de regering door middel van een nota van wijziging de meeropbrengst van het vermogen toevoegt aan de algemene omroepreserve (Artikel V, tweede lid). Kan de regering aangeven waarom zij afgeweken is van de lijn dat meeropbrengst, conform de FES-wet, dient te worden aangewend voor aflossing van de staatsschuld?

In het wetsontwerp werd uitgegaan van een opbrengst van minimaal 455 miljoen gulden. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of, gezien de stagnatie in de markt, deze verwachting door de regering nog steeds wordt onderschreven.

De commerciële omroep HMG staan belangrijke bezuinigingen te wachten.

Ook de publieke omroep moet relevante bezuinigingen realiseren. Deze bezuinigingen zullen ook voor een niet onbelangrijk deel op de facilitaire leveranciers neerslaan. Ook zullen in de nieuwe regeerperiode belangrijke besluiten moeten worden genomen over de toekomst van de publieke omroep, waarbij ook het aantal publieke netten ter discussie staat.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich naar aanleiding hiervan af, wat naar het oordeel van de regering de effecten zullen zijn op de bedrijfsvoering van het NOB en de waardebepaling van het concern bij verkoop van de aandelen.

De leden van de VVD-fractie leek gezien het bovenstaande een succesvolle privatisering op korte termijn niet waarschijnlijk.

Zij vroegen zich af welke tijdsplanning de regering voor ogen staat bij de privatisering van het NOB.

Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie zich af of de toevoeging van de meeropbrengst aan de algemene omroepreserve uiteindelijk geen klatergoud zal blijken te zijn.

Met reserve namen de leden van de CDA-fractie kennis van dit wetsvoorstel, waar zij vooralsnog niet overtuigd zijn door het antwoord van de staatssecretaris op het fundamentele bezwaar van de CDA-woordvoerder tijdens de behandeling in de Tweede Kamer dat de publieke taak van het NOB, te weten het uitzenden van de programma's van de publieke omroep, niet voldoende is gewaarborgd.

Met name overheerst de twijfel hoe bestuursdwang kan voorkomen dat deze publieke taak niet of onvoldoende wordt vervuld door een (buitenlandse) strategische partij die actief concurreert op de mediamarkt.

In de memorie van toelichting vermeldt de regering dat de huidige raad van commissarissen van het NOB uit onafhankelijke leden bestaat (kamerstukken II 1996/97, 25 312, nr.3; blz.1). Uit par.4 van dezelfde memorie (blz.5) blijkt dat de Staat bij partiële vervreemding van het aandelenpakket de mogelijkheid behoudt een of meer overheidscommissarissen te benoemen. Indien van die mogelijkheid gebruik zou worden gemaakt, zou de regering dan, zo vroegen deze leden, uitsluitend denken aan onafhankelijke commissarissen?

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden met enige verwondering de weinig zorgvuldige gang van zaken rond dit wetsvoorstel gevolgd. Het wetsontwerp bleek, zowel naar inhoud als wat betreft de toelichting, te kort te schieten op een aantal wezenlijke punten (waarborgen voor uitvoering van taken door het NOB in het algemeen belang; de relatie tot de artikelen 90 en 92 EG-verdrag; de relatie van het voorstel tot artikel 28 Mediawet en artikel 13, derde lid, van de statuten van de Beheersstichting). Deze zijn naar aanleiding van het advies van de Raad van State voor wat betreft de toelichting verbeterd.

Toch laat de memorie van toelichting van het wetsvoorstel de voorgeschiedenis beginnen bij het van kracht worden van de Mediawet in 1987, terwijl de eerdere voorgeschiedenis op zijn minst gezegd relevant is voor de beoordeling van het wetsvoorstel.

Het voormalige Facilitair Bedrijf van de NOS is – voorzover het betrof het nieuwe medium televisie – vanaf de jaren zestig uit de omroepmiddelen opgebouwd. Reden was dat Nederland in het geheel niet beschikte over deze dienstverlening in de particuliere sector, zodat de facilitaire ondersteuning uit het niets moest worden opgebouwd als een publieke dienst. Daarbij speelden later ook overwegingen dat het van groot belang werd geacht voor de audio-visuele sector als geheel dat Nederland over een eigen hoogwaardige facilitaire dienstverlening voor de omroep beschikt. Met name in de grootschalige onderdelen (grote studio's, eindregie, scenario-bouw en requisieten etc) kon de particuliere sector niet voorzien.

Tegen het einde van de jaren zeventig zijn de verschillende facilitaire diensten van de NOS samengevoegd tot één facilitair bedrijf NOS. Tijdens de voorbereiding van de Mediawet 1987 werd de politieke beslissing genomen om dit FB aan de NOB te onttrekken, en het onder te brengen in een privaatrechtelijke onderneming.

Daarmee verloor de NOS haar gehele bezit aan onroerend goed (het NOS-complex, thans Mediapark geheten, alsmede de onroerende en roerende zaken die zich daarop bevonden). Dit vermogen werd conservatief geschat op een waarde van 500 miljoen gulden.

Oorspronkelijk wilde de regering dit vermogen eenvoudig sequestreren, door de aandelen van de NOB geheel in eigendom bij de staat onder te brengen. Dit riep de vraag op of dan geen sprake zou zijn van onteigening in de zin van artikel 14 Grondwet, c.q. ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Juist om aan deze strijd met grondwet en verdrag te ontkomen heeft de wetgever de eigendom van de aandelen van het NOB ondergebracht bij een Beheersstichting, bij liquidatie waarvan de opbrengst ten goede moet komen aan omroepdoeleinden (artikel 13 Statuten Beheersstichting, artikel 28 Mediawet).

Hoe belangrijk deze keuze is geweest blijkt uit het arrest van de Rechtbank Den Haag van 13 mei 1987. De NOS had gevorderd dat de rechter de ontneming aan de NOS van haar facilitair bedrijf zou kenschetsen als een onteigening zonder schadeloosstelling. De rechtbank overwoog echter in zijn vonnis dat dit vermogen, met name gezien artikel 13 Statuten en artikel 28 Mediawet bewaard bleef voor de omroep, en dat de vordering mitsdien faalde.

De verwondering van de leden behorende tot de PvdA-fractie was daarom gewekt omdat de regering nu, zonder enige verwijzing naar deze voorgeschiedenis, in het wetsontwerp en in het oorspronkelijke wetsvoorstel rauwelings voorstelde om de aandelen van de beheerstichting op de markt te verkopen en de opbrengst te doen vervallen aan de staat ter delging van staatsschuld. Dit geschiedde zelfs zonder enige vermelding van het feit dat langs deze weg mogelijkerwijs alsnog sprake zou kunnen zijn van onteigening zonder schadeloosstelling.

Aan de redenen waarom het destijds van belang werd geacht om waarborgen te hebben voor het voortbestaan van een eigen Nederlandse facilitaire audio-visuele sector wordt bovendien niet meer gesproken. Garanties dat de aandelen, na verkoop, niet in handen zullen vallen van grote internationale media-ondernemingen die de productie naar het buitenland zouden kunnen verplaatsen zijn, na de verkoop, niet meer aanwezig.

Deze leden zouden daarom van de regering een meer principieel exposé willen vernemen over de mate waarin ook op dit terrein elementen van publieke dienst garanties kunnen blijven bieden voor het voortbestaan van een Nederlandse audio-visuele sector. De in de memorie van toelichting genoemde beschermingsconstructie binnen het NOB tegen «onwelgevallige overnames» garandeert immers niet dat tot die onwelgevalligheid ook behoort het feit dat het overnemende bedrijf de productie in Nederland in aanzienlijke mate naar elders overbrengt, hetgeen in het algemeen nadelig kan zijn voor de productie van Nederlandse en Nederlandstalige producties.

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden begrepen uit de stukken en uit het mondelinge debat in de Tweede Kamer dat van de vermoedelijke opbrengst van de aandelen NOB f 155 miljoen reeds is «ingeboekt als bezuinigingstaakstelling» in de sfeer van de departementale begroting voor cultuur voor het jaar 1994.

En dat voorts uit de renteopbrengsten van wat de aandelen bij verkoop geacht worden meer op te brengen dan deze f 155 miljoen, maximaal f 18 miljoen nu reeds wordt aangewend ten behoeve van de Cultuurnota 1997–2001.

Deze leden zouden graag een begrotingstechnische en een comptabele uitleg van de regering ontvangen hoe het mogelijk is om reeds bij voorbaat nog niet ontvangen opbrengsten uit de verkoop van vermogen te kunnen uitgeven, van welk vermogen de staat bovendien geen eigenaar is, en om ook voor de toekomst – naar het lijkt – de rente van een deel van die verkoop vast te leggen. In dat kader zouden deze leden voorts willen vernemen hoe deze besluitvorming – als deze al begrotingstechnisch en comptabel geldig is – constitutioneel de wetgever van 1998 zou kunnen binden.

Uit het bedrag van f 18 miljoen renteopbrengsten becijfert de regering dat de aandelen NOB zouden kunnen worden verkocht voor een bedrag rond de f 455 miljoen (f 155 miljoen plus 300 miljoen). Tevens stelt de regering dat het merendeel van deze opbrengst te danken zou zijn aan de winsten die het NOB sedert 1992, na een sanering, heeft gegenereerd.

De leden behorende tot de PvdA fractie vroegen een vergelijking te willen maken met de «bruidsschat» welke aan het NOB in 1988 is meegegeven (f 483 miljoen). Het komt deze leden voor dat – rekening houdend met de inflatie – f 483 in 1988 aanzienlijk meer is dan f 455 miljoen in 1998. Waarop, zo vroegen deze leden, baseert de regering in dat verband haar redenering dat de 300 miljoen om «meerwaarde» zou gaan, nu de totale opbrengst reeds minder is dan de oorspronkelijke waarde, en – door de sequestratie van 155 miljoen, plus van de rente op de rest – voor de omroepmiddelen in 1998 veel minder beschikbaar komt dan de «bruidsschat» van 1988 van de NOS aan het NOB bedroeg?

Deze leden verwelkomden de beslissing genomen in de Tweede Nota van wijziging, om althans dat deel van de opbrengst van de verkoop van de aandelen NOB dat het bedrag van f 155 te boven gaat te blijven bestemmen voor de uitgaven in het kader van artikel 28 Mediawet, en om dit vermogen dus niet rauwelings onder algemene titel te doen overgaan op de staat.

Deze leden gaan er overigens van uit dat het beslag op de f 18 miljoen renteopbrengsten van deze «meeropbrengst», gerelateerd als het is aan de Cultuurnota 1997–2001, voorzover dit beslag voor de begrotingswetgever al bindend zou zijn, niet verder zal gelden dan het jaar 2001.

Dat deze wijziging van artikel (romeins) V van het wetsvoorstel pas bij Nota van Wijziging is doorgevoerd na krachtige druk van een meerderheid van de Tweede Kamer, versterkte bij de aan het woord zijnde leden het gevoel dat de regering weinig zorgvuldig is omgesprongen met de toezeggingen in het verleden bij de totstandkoming van de Mediawet door de regering zijn gedaan.

De leden behorende tot de PvdA-fractie vroegen nog aandacht voor de artikel 83, 84, 88 en 92 van het wetsvoorstel.

Hierin worden enige taken vastgelegd welke het NOB, ook in zijn geprivatiseerde vorm, voor de publieke dienst omroep zal moeten blijven verzorgen. Het betreft de eindregie en het voor uitzending aan de NOZEMA aanbieden van de programma's van die omroep.

Voorts gaat het om de verplichting van het NOB om, op verzoek van de NOS, bij onverwachte nationale of internationale gebeurtenissen die van grote betekenis zijn faciliteiten beschikbaar te stellen voor de verslaglegging daarvan. Op advies van de Raad van State is een sanctie-mogelijkheid geopend, n.l. het uitoefenen van bestuursdwang vanwege de regering.

Deze of dergelijke bepalingen zijn, ook naar de mening van deze leden, van belang om de uitvoering van bepaalde taken in het algemeen belang zeker te stellen. Voor wat betreft de eindregie en de aanbieding tot uitzending zou de NOS daarvoor echter zelf over de betreffende faciliteiten kunnen beschikken. Deze leden hadden er begrip voor dat, vanwege het feit dat deze taken vroeger door de NOS technisch en bouwkundig in haar facilitair bedrijf zijn geïntegreerd, uitsplitsing daarvan door de NOB voorshands ondoelmatig is. Zij meenden echter dat het voor de hand ligt om deze functie in de komende jaren bij de NOS zelf te leggen. Voor wat betreft de verplichte medewerking bij verslaglegging van bijzondere gebeurtenissen zou overigens kunnen worden overwogen om deze verplichting niet slechts aan het NOB op te leggen.

Al met al hadden de leden behorende tot de PvdA-fractie uit de totstandkoming van het huidig wetsvoorstel niet de indruk dat de regering haar best heeft gedaan om op een zorgvuldige wijze om te gaan met de aan haar toevertrouwde belangen, in casu met het aan haar toevertrouwde vermogen met een doelbestemming, en wel voor de publieke omroep. Slechts na druk van een meerderheid van de Tweede Kamer is de regering ten dele daarop teruggekomen, maar heeft voor het overige de boekhoudkundige sequestratie van een deel van dat vermogen in stand gelaten. Wat ook zij van het belang van de bestemming van die f 155 c.q. 18 miljoen – in welke discussie deze leden hier niet wilden treden – een fraaie manier om met de openbare financiën om te gaan lijkt het niet.

Vandaar dat deze leden het antwoord van de regering op hun kritisch commentaar op deze gang van zaken met belangstelling afwachtten.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Heijnis


XNoot
1

Samenstelling: Tiesinga-Autsema (D66), Postma (CDA), Glasz (CDA), De Boer (GL) (voorzitter), Veling (GPV), Luimstra-Albeda (CDA), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Scholten (PvdA), Bierman, Van Heukelum (VVD), Cohen (PvdA) en Luijten (VVD).

Naar boven