25 272
Wijziging van de Wet op de lijkbezorging (verruiming mogelijkheden asbestemming)

nr. 98b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 12 januari 1998

De memorie van antwoord gaf de leden van de CDA-fractie nog aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden behorende tot deze fractie beschouwden de antwoorden van de minister op hun vragen in het voorlopig verslag als weinig toereikend. Dat «de piëteit ten opzichte van de overledene door» de minister «wordt voorondersteld» bij de vrijheid die nu aan individuen en groepen wordt gegeven «om op een eigen wijze om te gaan met de as van een overledene» was hun genoegzaam bekend. Deze vooronderstelling ontslaat hem kennelijk van de plicht om in te gaan op mogelijke risico's die hier bestaan. Tevens zal na aanvaarding van het wetsvoorstel de mogelijkheid niet meer bestaan om de vooronderstelling op haar juistheid te toetsen omdat de incidentele verstrooiing niet wordt geregistreerd en in vele gevallen niet meer traceerbaar zal zijn.

Er drongen zich bij deze leden een aantal vragen op waarop zij gaarne antwoord zouden ontvangen. Allereerst: wat zijn de risico's van weinig piëteitsvol gedrag als de nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt overlijdt of dement wordt/verhuist en anderen die belast worden met de ontruiming van het huis in de tuin, schuur of op zolder nog een asbus aantreffen. Het is niet de eerste keer dat deze vraag wordt gesteld. Reeds bij de behandeling in 1983 van het wetsvoorstel waarbij de mogelijkheid tot bewaren van asbussen thuis werd geopend werden in de Tweede Kamer zorgen uitgesproken in verband met de tweede generatie. Deze vraag klemt te meer nu de mogelijkheid wordt geopend zich snel van de as te ontdoen.

Op de in 1983 gestelde vraag antwoordde minister Rietkerk dat «geen van ons dit geheel kan overzien. Wel kan de Kroon bij algemene maatregel van bestuur...hiervoor nadere bepalingenstellen. Dit zal dan ook worden overwogen» (Handelingen II, 1982–1983, blz. 1057). Op welke wijze is deze toezegging toen geëffectueerd?

Ook toen werd reeds gewezen op de noodzaak om te voorkomen dat de verstrooiing van as op onhygiënische en niet-piëteitsvolle wijze zou geschieden, waarop minister Rietkerk op dezelfde wijze antwoordde (idem, blz. 1038). Nu de mogelijkheid van incidentele verstrooiing wordt geopend wordt, naar de mening van deze leden, ook dit risico groter. Tevens nemen de kansen toe dat as verstrooid wordt op grond die later als sportveld, stortplaats, weg of industrieterrein wordt gebruikt. Beperkende bepalingen van de gemeenten zullen, in een situatie waarin controle op de naleving onuitvoerbaar is, deze risico's niet wegnemen.

Deze leden zouden het op prijs stellen indien de bewindsman in zou willen gaan op de financiële en commerciële aspecten van deze zaak. Bij hen leefden een drietal vragen. Kan hij de bij het uitvaartwezen bestaande indruk bevestigen dat winstbeogende instellingen de aan nabestaanden geboden optie van incidentele asverstrooiing als een gat in de markt zien en nu reeds allerlei min of meer exotische vormen van verstrooiing ontwikkelen en aanbieden? Kan hij het bericht bevestigen dat de firma Ode in Amsterdam demonstraties aanbiedt van een methode waarbij de as in een vuurpijl wordt geborgen die vervolgens wordt afgeschoten? Zo ja, wat is zijn mening over deze methode? In de tweede plaats zouden deze leden gaarne vernemen wat het verschil is (bij benadering of binnen een bandbreedte) tussen de kosten voor de nabestaanden (a) van bijzetting van de as gedurende 20 jaar, (b) van verstrooiing van het crematorium (conform artikel 59, tweede lid, onderdeel b) kort na de crematie, (c) van het weghalen van de asbus door de nabestaande (cf. artikel 59, tweede lid, onderdeel c) kort na de crematie. In de derde plaats zouden zij gaarne vernemen of de indruk juist is dat de kosten van begraven in de afgelopen jaren aanzienlijk sterker zijn gestegen (m.n. door de grafrechten) dan die van crematie en dat de mogelijkheid van begraven met deze ontwikkeling wel eens buiten bereik van minder bemiddelde nabestaanden zou kunnen komen. In het bevestigende geval, acht de bewindsman een dergelijke ontwikkeling gewenst?

Blijkens artikel 18 dient de lijkbezorging (waaronder ook het geven van bestemming aan de as is begrepen) overeenkomstig de wens of vermoedelijke wens van de overledene te geschieden, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden of in strijd zou zijn met de wet of enig ander voorschrift. Deze leden namen aan dat deze bepaling ook geldt voor incidentele asverstrooiing. Een nabestaande aan wie de asbus is toevertrouwd of een ieder die feitelijk over de asbus is beschikt handelt dus in strijd met de wet als hij de as verstrooit tegen de wens van de overledene of op een wijze die daarmee strijdig is. Aangezien deze verstrooiing zich onttrekt aan de waarneming van houders van crematoria en bijzetplaatsen (en dus niet kan vallen onder hun wettelijke registratieplicht) vroegen deze leden zich af langs welke weg de bewindsman nog zal kunnen verifiëren of aan de wettelijke verplichting te handelen overeenkomstig de wens van de overledene wordt voldaan.

De leden behorende tot de CDA-fractie waren er, ook na het antwoord van de minister, niet van overtuigd dat de nu voorgestelde vrijheid van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft de positie van de overige nabestaanden niet verzwakt en de kans op conflicten niet groter maakt. Zij hadden daarbij niet alleen op het oog de medezeggenschap van die nabestaanden met betrekking tot de asbestemming maar ook de denkbare situaties waarin het voor hen wel eens onmogelijk zou kunnen worden nog vast te stellen waar de laatste rustplaats van de overledene zich bevindt.

Blijkens artikel 18, eerste lid voorziet de persoon die verlof aanvraagt voor de crematie in de lijkbezorging, waaronder begrepen het geven van bestemming aan de as. Artikel 59, tweede lid, onderdeel a spreekt over «de nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt» en die, blijkens artikel 66a, tweede lid, onderdeel b, ook het recht heeft de as te verstrooien. Deze leden vroegen zich af wat de verhouding is tussen beiden indien zij niet dezelfde persoon zouden zijn. Is instemming van de eerste vereist als de laatste tot incidentele verstrooiing wil overgaan?

Deze leden namen gaarne van de bewindsman aan dat de houder van het crematorium de asbus niet uit handen zal geven als hij weet dat er onenigheid bestaat onder de nabestaanden. Maar het is denkbaar dat hij van die onenigheid niet op de hoogte is. Hij beschikt niet over de namen en adressen van alle nabestaanden en zal dit moeilijk kunnen verifiëren. Het is evenzeer denkbaar dat de onenigheid ontstaat nadat de asbus is overgegaan in de handen van de nabestaande die de zorg ervoor op zich heeft genomen. Dit wetsvoorstel legt de laatstgenoemde evenmin de verplichting op de instemming van de overige nabestaanden te verwerven als hij vervolgens tot incidentele verstrooiing overgaat. Is het de bedoeling van de bewindsman hieromtrent nog nadere regels te stellen bij a.m.v.b. waartoe artikel 61 de mogelijkheid opent? Zo ja, hoe zullen die regels luiden?

De nu bestaande regelingen bieden ook nabestaanden die niet rechtstreeks bij de lijkbezorging werden betrokken (bijv. minderjarige kinderen) de mogelijkheid om later vast te stellen waar de stoffelijke resten van de overledene zich bevinden. Het huidige artikel 27 bepaalt immers dat de houder van een begraafplaats een openbaar register houdt van alle daar begraven lijken en bijgezette asbussen, met een nauwkeurige aanduiding van de plaats waar zij begraven of bijgezet zijn. Krachtens artikel 62, derde lid geldt dit ook voor bewaarplaatsen van asbussen. Ook de locatie van terreinen die permanent bestemd zijn om as te verstrooien zal te achterhalen zijn. Met het nu voorliggende wetsvoorstel is artikel 27 alleen nog van toepassing als de stoffelijke resten worden begraven. Het nieuwe artikel 65 verplicht wel tot het houden van een register van bijgezette asbussen maar niet meer tot «een nauwkeurige aanduiding van de plaats». Los daarvan, de informatie in het register zal eindigen op het moment dat de asbus overgaat in handen van een nabestaande. Als deze de as daarna verstrooit en overlijdt, of ook in geval van conflicten, is het niet ondenkbaar dat andere nabestaanden vergeefs zullen zoeken naar de plaats waar de stoffelijke resten hun laatste rustplaats hebben gevonden. Deze leden betwijfelden het dan ook dat dit wetsontwerp de belangen van deze nabestaanden voldoende beschermt.

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Jurgens (PvdA), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Grewel (PvdA) (voorzitter), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven