25 272
Wijziging van de Wet op de lijkbezorging (verruiming mogelijkheden asbestemming)

nr. 98a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 november 1997

De leden van de CDA-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden achtten het tekenend voor de huidige tijd dat in deze zaak wel een milieu-effectrapportage is opgesteld maar dat aan andere in het geding zijnde waarden vrijwel geen aandacht is besteed. In dit verband noemden zij de piëteit ten opzichte van de overledene en de betekenis die een herkenbare plaats waar zich de resten bevinden, kan hebben voor nabestaanden als plaats van herinnering en meditatie, en in breder verband als ontmoetingspunt met het verleden.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is een belangrijke overweging om het incidenteel verstrooien van as mogelijk te maken, tegemoet te komen aan de wens van individuen en van sommige groepen in de samenleving om op een eigen wijze om te gaan met de as van een overledene. Juist ook op een gebied als de lijkbezorging kan ruimte worden geboden aan mensen om uitdrukking te geven aan hun godsdienst, cultuur, levensopvatting of levenswijze. De piëteit ten opzichte van de overledene wordt door mij daarbij voorondersteld, welke vorm van lijkbezorging dan ook wordt gekozen. De voorgestelde verruiming van de mogelijkheden van asbestemming laat onverlet dat mensen zich bij hun keuze van lijkbezorging in het bijzonder laten leiden door de overige waarden die door de leden van deze fractie zijn genoemd. Ik acht het een goede zaak dat mensen die afwegingen zelf kunnen maken.

De hier aan het woord zijnde leden achtten er voorts nadelen aan verbonden dat in de wet niets nader is geregeld wanneer de verstrooiing gebeurt door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft. Deze leden wezen erop dat de asbus uiteindelijk in handen kan komen van personen die minder geneigd zijn tot piëteitsvol handelen. Zij vroegen zich ook af welke nabestaande in het bezit kan komen van de asbus en wat de positie is van de andere nabestaanden. Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de fractie van de PvdA vroegen welke regels gelden in geval van onenigheid onder nabestaanden met betrekking tot de in dit wetsvoorstel geopende mogelijkheden tot beschikking over de as van een overledene. Ook de leden van de SGP-, RPF- en GPV-fracties stelden vragen over de positie van de nabestaande(n) in dit wetsvoorstel. Zij vroegen of de regering van oordeel is of er behoefte zou kunnen bestaan aan een (specifieke) grondslag in de wet die twistende nabestaanden in staat stelt elkaar voor de rechter tot de orde te roepen indien een van hen een oneerbiedige bestemming geeft aan dat gedeelte van de as dat in zijn handen is gekomen. Mag er van uitgegaan worden dat in het geval van het genoemde type geschillen in alle gevallen de (generieke) grondslag van artikel 6.162 BW toereikend zal zijn, zo vroegen deze leden. Ook zij vroegen of de voorgestelde regeling niet een onduidelijkheid laat bestaan met betrekking tot de nabestaande die de verantwoordelijkheid van de crematoriumhouder overneemt. Zij stelden voorts de vragen of één der nabestaanden concreet verantwoordelijk is, hoe zijn opvolging is geregeld en of die regelgeving geregistreerd moet worden.

Volgens het wetsvoorstel kan elke nabestaande inderdaad de zorg voor de asbus op zich nemen. Niet wordt geregeld wie dat zou kunnen of dienen te zijn. In het register van het crematorium worden de naam en het adres vermeld van de persoon aan wie de asbus ter beschikking is gesteld. De wet bepaalt slechts dat degene die overeenkomstig artikel 18 in de lijkbezorging voorziet, ook de bestemming geeft aan de as van een overledene. Ook voorziet de wet niet in een specifieke regeling ingeval van onenigheid onder nabestaanden met betrekking tot de in dit wetsvoorstel geopende mogelijkheden tot beschikking over de as van een overledene.

In de praktijk volgen de crematoria de wijze van asbestemming die door de aanvrager van de crematie, veelal de directe nabestaande, wordt verlangd. Bij twijfel door de nabestaande of indien wordt geconstateerd dat bij de nabestaanden verschillende wensen bestaan ten aanzien van de asbestemming, blijft de asbus in de algemene nis van het crematorium bewaard totdat de nabestaanden het met elkaar eens zijn. Zo nodig bemiddelt het crematorium daarbij. In laatste instantie kan ook de rechter bij een verschil van mening over de uiteindelijke asbestemming worden ingeschakeld. Bij het type geschillen waarop door de leden van de SGP-, RPF- en GPV-fracties wordt gedoeld zullen betrokkenen inderdaad een beroep kunnen doen op de toepassing van artikel 6.162 BW door de rechter. Gelet op een en ander zie ik onvoldoende aanleiding dat in deze wet een specifieke geschillenregeling wordt opgenomen.

Als het gaat om de opvolging van de nabestaande die de zorg voor de asbus op zich heeft genomen, dient daarin voorzien te worden door de betrokkenen zelf. Hoewel daarvoor geen garanties kunnen worden gegeven is er mijns inziens thans geen reden aan te nemen dat naarmate de tijd verstrijkt de opvolgers minder respectvol met de as van een overledene zullen omgaan. In de praktijk zal het bovendien mogelijk zijn dat nabestaanden (dan wel hun opvolgers) zich wenden tot enig crematorium wanneer zij de asbus een nadere bestemming willen geven. De service van het crematorium kan dan bestaan uit het geven van voorlichting over de mogelijkheden, dan wel uit het geven van de nadere bestemming aan de asbus.

De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fracties gaven voorts aan met belangstelling, evenwel niet met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen te hebben. Deze leden stelden de vraag waarom niet voor het herstel van de handhaafbaarheid van het wettelijke verbod is gekozen, bijvoorbeeld door het schrappen van de mogelijkheid dat burgers de asbus mee naar huis nemen, uitsluitend omdat bij sommige nabestaanden de wens blijkt te bestaan dat er aan de as meerdere bestemmingen kunnen worden gegeven en dat de incidentele asverstrooiing mogelijk wordt gemaakt. Deze leden vroegen voorts of de regering het uitgangspunt kan onderschrijven dat het feit dat lijkbezorging belangrijke publieke aspecten heeft, het gevolg heeft dat er slechts in beperkte mate tegemoet kan worden gekomen aan individuele wensen van burgers.

Ik onderschrijf het algemene uitgangspunt dat de lijkbezorging een zaak van publieke betekenis is. Ik ben echter tegelijkertijd van opvatting dat op het gebied van de lijkbezorging, dat zo essentieel is voor mensen, zoveel mogelijk ruimte moet worden geboden aan individuen en groepen om daaraan op eigen wijze vorm te geven conform hun religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen. Het is, zoals reeds eerder gezegd, een vrije keuze van mensen om van de geboden mogelijkheden gebruik te maken. Voor zover in het publieke belang regulerend moet worden opgetreden hebben gemeenten en andere overheden daarvoor de benodigde instrumenten. Zo kunnen gemeenten nadere bepalingen opnemen in hun apv terzake de mogelijkheden (en eventuele beperkingen) bij de asverstrooiing binnen hun grenzen.

Deze leden vroegen ook of de regering het uitgangspunt kan onderschrijven dat wet betreft de twee in de Wet op de lijkbezorging geregelde vormen van lijkbezorging (begraven en cremeren) de regelgeving zo min mogelijk uiteen zou moeten lopen, onder andere ten aanzien van de ruimte voor de keuzevrijheid van de burgers. Deze leden stelden de vraag of gezien het voorliggende wetsvoorstel de regelgeving niet steeds verder uiteen dreigt te lopen. In dit verband vroegen zij of het thans onder de vigerende regelgeving bestaande onderscheid tussen de termijnen van ruiming van de as die in de bus geborgen is (20 jaar) en de (minimum-)termijn waarna een graf geruimd kan worden (10 jaar) inhoudelijk te rechtvaardigen is.

Aan de Wet op de lijkbezorging ligt ten grondslag de gelijkwaardigheid van de beide vormen van lijkbezorging en dat de keuze voor een van deze vormen in vrijheid moet kunnen worden gemaakt. Dit betekent niet dat de voorschriften die gelden ten aanzien van beide vormen identiek dienen te zijn.

Dat met dit wetsvoorstel een verruiming van mogelijkheden van asbestemming wordt gecreëerd is het resultaat van een specifieke afweging. Het onderscheid tussen de ruimingstermijn voor asbussen en de termijn van grafrust die minimaal in acht moet worden genomen is het gevolg van de parlementaire behandeling van de herziene Wet op de lijkbezorging. De mogelijke gelijkstelling van de ruimingstermijnen is in het kader van de voorliggende wetswijziging buiten beschouwing gebleven. De termijn van grafrust is wel een van de onderwerpen waaraan aandacht moet worden besteed als het gaat om de evaluatie van de Wet op de lijkbezorging. In de notitie die ik bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb toegezegd over de ontwikkelingen op het terrein van de lijkbezorging, zal hierop nader worden ingegaan.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven