25 272
Wijziging van de Wet op de lijkbezorging (verruiming mogelijkheden asbestemming)

nr. 98
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT2

Vastgesteld 4 november 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Bij de wijze waarop met de stoffelijke resten van overledenen wordt omgegaan zijn nog andere waarden in het geding dan de «milieu-effecten». Zij noemden hier de piëteit ten opzichte van de overledene en de betekenis die een herkenbare plaats waar zich de resten bevinden, kan hebben voor nabestaanden, vrienden en bekenden als plaats van herinnering en meditatie. Ook voor anderen vormen deze plaatsen dikwijls ontmoetingspunten met het verleden. De leden hier aan het woord achtten het tekenend voor de huidige tijd dat in deze zaak wel een milieu-effectrapportage is opgesteld, maar aan bovengenoemde waarden vrijwel geen aandacht is besteed.

Blijkens artikel 66a, tweede lid, onderdeel b, kan de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft met de as doen wat hij/zij wil (behoudens verstrooiing op plaatsen waar dat niet zonder meer mag). Een vergunning is niet vereist; een definitie van welke handelingen wel en niet onder het begrip «verstrooiing» kunnen worden begrepen, wordt niet gegeven. In de memorie van toelichting wordt deze optie als volgt beschreven: «ook kan de nabestaande (enkelvoud) de as zelf verstrooien op een voor de overledene of nabestaanden (meervoud) dierbare plaats».

Deze uitleg is misleidend want de wet verplicht de nabestaande niet een plaats te kiezen die aan deze voorwaarde voldoet. Evenmin is instemming van of kennisgeving aan de andere nabestaanden vereist. Registratie van de gekozen plaats vindt niet plaats zodat nabestaanden, vrienden of bekenden, die behoefte gevoelen de laatste rustplaats van de overledene te bezoeken die plaats niet meer zullen vinden.

Blijkens de memorie van toelichting «mag ervan uit worden gegaan dat degene die de asbus in zijn bezit heeft, op een zorgvuldige en piëteitsvolle wijze met de as omgaat». Naar de mening van deze leden zal dat in de meeste gevallen wel zo zijn. Maar de bezitter van een asbus kan ook zelf na korte tijd overlijden en de bus kan in handen komen van personen die minder geneigd zijn tot piëteitsvol handelen.

Deze leden vroegen zich ook af welke nabestaande in het bezit kan komen van de asbus. Artikel 59, tweede lid, onderdeel c bepaalt dat de houder van het crematorium zorgdraagt dat «de asbus ter beschikking wordt gesteld aan een nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt». Het onbepaalde lidwoord wekt de indruk dat elke nabestaande die zorg op zich kan nemen. Wat is de positie van de andere nabestaanden? Welke regels gelden in geval van onenigheid onder nabestaanden met betrekking tot de in dit wetsvoorstel geopende mogelijkheden tot beschikking over de as van een overledene? Bij deze laatste vraag van de leden van de CDA-fractie sloten de leden van de fractie van de PvdA zich aan.

De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fracties hadden met belangstelling, evenwel niet met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze reactie houdt verband met de politiek-levensbeschouwelijke keuzen van deze leden wat betreft de vorm van lijkbezorging. Niettemin wilden zij graag enige opmerkingen maken en enige vragen stellen met betrekking tot het voorgelegde voorstel.

Uit de memorie van toelichting hadden deze leden begrepen dat als overweging voor het voorstel om in de huidige wetgeving besloten liggende strafbaarstelling van het incidenteel verstrooien van as gegolden heeft enerzijds het feit dat het wettelijk verbod niet gehandhaafd wordt (omdat het niet handhaafbaar is) en anderzijds de signalen uit de samenleving dat behoefte bestaat aan een uitbreiding van de mogelijkheden van verstrooiing op een dierbare plek.

Deze leden stelden de vraag of tussen beide genoemde overwegingen deze relatie bestaat dat niet voor het herstel van de handhaafbaarheid van het wettelijk verbod is gekozen, bijvoorbeeld door het schrappen van de mogelijkheid dat burgers de asbus mee naar huis nemen, uitsluitend omdat bij sommige nabestaanden de wens blijkt te bestaan dat er aan de as meerdere bestemmingen kunnen worden gegeven en dat de incidentele asverstrooiing mogelijk wordt gemaakt. Deze leden merkten in dit verband op dat lijkbezorging een zaak met belangrijke publieke aspecten is en moet blijven, met het gevolg dat er slechts in beperkte mate tegemoet kan worden gekomen aan individuele wensen van burgers. Kan de regering dit aldus geformuleerde uitgangspunt onderschrijven?

Voorts merkten deze leden op dat wat betreft de twee in de Wet op de lijkbezorging geregelde vormen van lijkbezorging – begraven en cremeren– de regelgeving terzake zo min mogelijk uiteen zou moeten lopen, niet méér dan onvermijdelijk uit de aard van beide verschillende vormen van lijkbezorging voortvloeit, o.a. ten aanzien van het ruimte laten voor de keuzevrijheid van de burgers. Kan de regering (ook) dit uitgangspunt onderschrijven? Dreigt de regelgeving – zie ook het voorliggende wetsvoorstel – niet steeds verder uiteen te gaan lopen? Zo meenden deze leden reeds thans, onder de vigerende regelgeving, een onverklaarbaar en niet objectief te rechtvaardigen verschil te bespeuren tussen de termijnen van ruiming van de as die in de bus is geborgen (20 jaar) en de (minimum-)termijn waarna een graf geruimd kan worden (10 jaar). Of is de regering van mening dat dit onderscheid wèl inhoudelijk te rechtvaardigen is?

De genoemde leden gaven te kennen dat hen de vraag had bereikt of er in de wet geen grondslag opgenomen zou dienen te worden die twistende nabestaanden in staat stelt elkaar voor de rechter tot de orde te roepen indien één van hen een oneerbiedige bestemming geeft aan dat gedeelte van de as dat in zijn handen is gekomen. Zij stelden de vraag of de regering van oordeel is dat aan zulk een (specifieke) grondslag behoefte zou kunnen bestaan en zo niet, waarom niet. Mag er van uitgegaan worden dat in het geval van het genoemde type geschillen in alle gevallen de (generieke) grondslag van artikel 6.162 BW toereikend zal zijn?

Deze leden vroegen tenslotte of de voorgestelde regeling niet een onduidelijkheid met betrekking tot de nabestaande die de verantwoordelijkheid van de crematoriumhouder overneemt, laat bestaan. Soms wordt in de stukken ook gesproken over de nabestaanden als groep. Is één der nabestaanden verantwoordelijk en hoe is zijn opvolging geregeld en moet die regelgeving geregistreerd worden?

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EKnr. 351, vergaderjaar 1996–1997.

XNoot
2

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Jurgens (PvdA), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Grewel (PvdA) (voorzitter), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven