25 196
Goedkeuring van de op 4 november 1995 te Mauritius tot stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst van Lomé en het op 20 december 1995 te Brussel tot stand gekomen Intern Akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het Tweede Financieel Protocol bij de Vierde ACS-EG-Overeenkomst

nr. 242
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR EUROPESE SAMENWERKINGSORGANISATIES EN VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING1

Vastgesteld 2 februari 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de commissies zouden tijdige en accurate beantwoording van de gestelde vragen op prijs stellen, mede gelet op ondervonden diplomatieke démarches gericht op voorspoedige afhandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie constateerden dat de minister van Buitenlandse Zaken in de inleiding stelde dat de belangrijkste wijzigingen betreffen o.a. de uitbreiding van conditionaliteit ten aanzien van de mensenrechten en de uitbreiding van de politieke dialoog betroffen.

Zij vroegen daarop in aansluiting:

1. Is de regering van mening, dat massaslachtingen en moordpartijen, zoals deze thans plaatsvinden in Algerije en plaatsgevonden hebben en nog plaatsvinden in bijvoorbeeld Centraal-Afrika, nadat genoemde wijzigingen zijn opgenomen in het verdrag beter tegengegaan c.q. vermeden kunnen worden door politieke dialoog en door uitbreiding van de conditionaliteit ten aanzien van de mensenrechten?

Deze leden merkten op dat aan de eerbiediging van mensenrechten nu de erkenning en toepassing van democratische beginselen alsmede consolidering van de rechtsstaat zijn toegevoegd.

Daarmede is de relatie tussen ACS-EG-Samenwerking en mensenrechten in belangrijke mate versterkt, zo stelt de minister. De leden van de VVD-fractie wensten het antwoord op vraag 1 af te wachten alvorens te beoordelen of zij het met bovengenoemde stelling eens zijn.

Vervolgens vroegen de aan het woorden zijnde leden:

2. of de minister hen nog eens kon uitleggen waarom «behoorlijk bestuur» een term die als «good governance», een belangrijk onderdeel is van ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, niet als «essentieel bestanddeel» wordt aangeduid, omdat behoorlijk bestuur moeilijk te definiëren zou zijn en een grote mate van subjectiviteit met zich mee zou dragen.

In stuk 21 501-04 (050) verslag van een algemeen overleg met de ontwikkelingsraad, gedateerd 12 december 1997, lazen deze leden dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zijn frustratie leek te uiten over het gebrek aan voortgang en samenhang in de werkzaamheden van de O.S.-raad.

Zij citeerden: «er is vrijwel niets gedaan met de aanzetten van het Nederlands voorzitterschap. De landen van Noord- en West-Europa worden gedwarsboomd door de Europese Commissie in hun oprechte streven om voortgang te boeken. Dit komt enerzijds door gebrek aan politieke controle, anderzijds door de afkomst van sommige commissarissen». De minister lichtte dit toe door op te merken, dat hij «het niet gelukkig vindt, dat het ontwikkelingsbeleid in handen is van Commissarissen uit zuidelijke landen, alwaar men het Europese ontwikkelingsbeleid ziet als een compensatie voor het gebrek aan nationaal beleid en men dit beleid vooral gebruikt om protectie in stand te houden en er zoveel mogelijk aan te verdienen».

Op grond van het voorgaande concludeerde de minister weinig optimistisch te zijn over de herziening van het Verdrag van Lomé.

3. Refererend aan deze uitspraak van de minister wilden deze leden graag weten, hoe de minister de verdere gang van zaken rond het verdrag van Lomé ziet, als het 5de verdrag van Lomé in het jaar 2000 gesloten zal worden.

Bij de formulering van de voorwaarden van projecten, die in aanmerking komen voor financiering, wordt als voorwaarde voldoende aandacht nodig geacht voor o.a. de positie van vrouwen, het milieu en het betrekken van lokale arbeidskrachten.

De leden van de fractie van de VVD misten hier de door hen zo noodzakelijk geachte aandacht voor het bevorderen van beter basisonderwijs in de ontwikkelingslanden.

Zij vroegen daarop:

4. Is de minister bereid te bevorderen dat een expliciete formulering hierover in de tekst van het nieuwe verdrag, dat in 2000 gesloten zal worden, wordt opgenomen?

Onder verwijzing naar de behandeling in de Tweede Kamer van dit wetsvoorstel (Handelingen Tweede Kamer, 1997–1998, p. 30–2341, 30-2342) sloten deze leden zich aan bij opmerkingen en vragen van het lid van de VVD-fractie aldaar, mevrouw Van der Stoel, over de controle op de effectiviteit en correcte aanwending van de ter beschikking gestelde middelen. Zij vroegen in dat verband:

5. Wil de minister hen mededelen hoe hij tegen deze zorgen aankijkt wat betreft de bureaucratie en het gebrek aan democratische controle in het Europese kader?

Wat is de controlerende functie van de Europese Rekenkamer in deze? Hoe toereikend is die?

De leden van de fractie van het CDA stonden in beginsel positief tegenover de wijziging van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst van Lomé en het Intern Akkoord betreffende financiering en beheer, maar hadden vragen over toepassing en vooruitzichten van de bijzondere relatie tussen de Europese Gemeenschap en de groep van 70 (met Zuid-Afrika 71) landen waarmee vooral op historische gronden, maar ook uit overwegingen van wederzijds economisch belang bijzondere relaties worden onderhouden. Deze leden juichten de verbreding en verdieping van de samenwerking toe, zoals deze in de nu voorliggende overeenkomst van 4 november 1995 is neergelegd. Zij stelden de instemmende reactie op de motie van hun collega in de Tweede Kamer, mevrouw van Ardenne-van der Hoeven (25 196, nr. 8) dan ook op prijs.

Dit neemt niet weg dat de ontwikkeling in de ACS-landen, met name die in Afrika, tot veel zorgen aanleiding geeft. De regering ziet dit ook onder ogen, blijkens haar beschouwingen over de positie van die ACS-landen in het bijzonder in Afrika sub-Sahara die tot de armste landen behoren. De monoculturele economieën van die landen zullen «steeds minder van handelspreferenties kunnen profiteren door de voortschrijdende handelsliberalisering» (25 196, nr. 7, p. 9). Een van de allerbelangrijkste vragen voor de komende jaren is dan ook hoe de voortschrijdende liberalisering van de wereldhandel in WTO-verband ten goede kan komen aan of althans niet verder nadeel zal hoeven te veroorzaken voor de armste landen. Deze leden verwezen in dit verband naar de brede omschrijving van de doeleinden van de hulp in «De Nederlandse visie op de toekomstige betrekkingen EU-ACS» van 26 november jl. (25 762, nr. 1, pp.11–12). Een verschuiving van aandacht van handelspreferenties naar maatschappelijke ontwikkeling en juridische, bestuurlijke, educatieve en fysieke infrastructuur is in hun ogen zeer gewenst. Tegelijk echter blijkt van een bijzondere verknochtheid van de ACS-landen aan het systeem van preferenties en weerstanden van die kant tegen een bredere steun van de EG ook voor die armste landen die niet tot de ACS behoren. Welke voortgang is geboekt bij de daadwerkelijke verruiming van de toegang tot de Europese markt voor deze landen (25 116, nr. 18)?

Als een van de uitvloeisels van het nieuwe artikel 5 is bestrijding van corruptie van belang. De leden van de CDA-fractie betreurden het dat behoorlijk bestuur daar niet tot de essentiële bestanddelen is gerekend. Zij verzochten de regering in te gaan op de werkwijzen die zullen worden gehanteerd om inzake de toepassing van artikel 5 een effectieve dialoog en handhaving op gang te brengen.

Een van de onderwerpen waar zich een spanningsveld tussen WTO en ACS-preferenties (en LGO-preferenties) manifesteert is de bananenmarkt. Welk standpunt neemt de regering in Europees verband in naar aanleiding van de toespraak van het Dispute Settlement Body van 25 september 1997? De regels van oorsprong zijn een kwetsbaar onderdeel van een preferentieel internationaal handelssysteem. Het toezicht is toevertrouwd aan de autoriteiten van het bij uitstek belanghebbende (pretense) land van oorsprong. Heeft de regering er zicht op hoe dit in de praktijk wordt gehanteerd?

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie de regering in te gaan op de bijzondere positie die voor Zuid-Afrika is voorzien, in het perspectief van de omvorming van Lomé in de context van de regels en doeleinden van de WTO.

De voorzitter van de commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties,

Eversdijk

De voorzitter van de commissie voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelderblom-Lankhout

De griffier van de commissies,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Europese Samenwerkingsorganisaties: Verbeek (VVD), Van Graafeiland (VVD), Glasz (CDA), Tuinstra (D66), Braks (CDA), Eversdijk (CDA) (voorzitter), Veling (GPV), Van Eekelen (VVD), Jurgens (PvdA), Stoffelen (PvdA) en Zwerver (GL). Ontwikkelingssamenwerking: Schuurman (RPF), Gelderblom-Lankhout (D66) (voorzitter), Van Dijk (CDA), Van Gennip (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA), Le Poole (PvdA), Varekamp (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Luijten (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven