nr. 2e
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 1997
Bij de behandeling van de Wet inschakeling werkzoekenden (EK 1997/98,
25 122) op 2 december jl. is in de tweede termijn door het lid van uw
Kamer de heer De Boer een vraag gesteld over de financiering van WIW-dienstbetrekkingen
bij een groei van het volume. Overeenkomstig mijn toezegging wordt deze vraag
bij brief beantwoord.
De financiering van de WIW-dienstbetrekking loopt langs twee lijnen. Gemeenten
kunnen voor iedere WIW-dienstbetrekking een basisbedrag bij het rijk declareren.
Voor 1998 is dit bedrag vastgesteld op f 17 000 op jaarbasis. Het
basisbedrag is niet in alle gevallen toereikend om een WIW-dienstbetrekking
volledig te financieren. Daarom kent de WIW een vast budget voor aanvullende
kosten. Dit budget moet worden aangewend om het verschil tussen het basisbedrag
en de loonkosten inclusief uitvoeringskosten te dekken.
Het bedrag dat de gemeente uit dit vaste budget kan aanwenden om de aanvullende
kosten van een dienstbetrekking te financieren, wordt het normbedrag genoemd.
Dit normbedrag op jaarbasis verschilt per categorie jongeren en voormalig
langdurig werklozen en is tevens afhankelijk van de arbeidsduur.
Aan iedere gemeente wordt een vast budget toegekend, waaraan impliciet
een taakstelling is verbonden. Uitgaande van de genoemde normbedragen per
werkloosheidscategorie kan immers worden berekend hoeveel arbeidsplaatsen
er met het vaste budget kunnen worden gerealiseerd. Heeft een gemeente minder
dienstbetrekkingen gerealiseerd, dan wordt de rijkssubsidie naar rato lager
vastgesteld.
De vraag van de heer De Boer had betrekking op de financiële gevolgen
in de navolgende jaren in geval een gemeente in het budgetjaar dienstbetrekkingen
boven de impliciete taakstelling zou realiseren.
Voor een gerealiseerde dienstbetrekking kan de gemeente het basisbedrag
van f 17 000 declareren, ook wanneer het gaat om dienstbetrekkingen die boven de taakstelling totstandkomen. De gemeente dient dan
wel een financiering te vinden voor het verschil tussen de f 17 000
en de kosten van de dienstbetrekking (loon- en uitvoeringskosten). Hogere
inleenvergoedingen, besparingen door een efficiëntere uitvoering en gemeentelijke
bijdragen vormen daarvoor mogelijke financieringsbronnen. Dit geldt zowel
voor het betreffende budgetjaar als voor de navolgende jaren, zij het dat
in de meerjarenramingen in een geleidelijke groei van het aantal dienstbetrekkingen
met 5 000 is voorzien.
Indien een gemeente een forse groei van het aantal dienstbetrekkingen
realiseert, dan betekent dit dus niet dat deze in navolgende jaren zonder
meer door het rijk voor meer dan f 17 000 worden gesubsidieerd.
Alleen voorzover de extra dienstbetrekkingen passen binnen de geraamde volumegroei
is een volledige subsidiëring door rijk gegarandeerd.
Het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden
dat een dezer dagen in het Staatsblad zal verschijnen biedt overigens de mogelijkheid
om bij ministeriële regeling een deel van het vaste budget over de gemeenten
te herverdelen op basis van de aantallen gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen.
Afhankelijk van de realisaties zal de komende jaren worden bekeken in hoeverre
het wenselijk is om aan deze regeling een nadere invulling te geven. Thans
wordt dit niet noodzakelijk geacht, omdat het merendeel van de gemeenten bij
inwerkingtreding van de wet extra middelen voor de realisatie van dienstbetrekkingen
zullen ontvangen. De geraamde volumegroei van volledig gesubsidieerde dienstbetrekkingen
voor personen van 23 jaar en ouder van 23 000 naar 28 000 in het
jaar 2002 biedt de gemeenten voorlopig voldoende ruimte om hun ambities op
dit terrein te realiseren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert