25 114
Regels met betrekking tot de inburgering van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering nieuwkomers)

nr. 122a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 11 december 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De totstandkoming van een wettelijke regeling voor inburgeringsprogramma's voor nieuwkomers kon op instemming van de leden van de VVD-fractie rekenen.

De leden van de VVD-fractie constateerden wel dat deze wet moeizaam tot stand is gekomen. In vergelijking met het op 26 november 1996 ingediende voorstel ligt er nu een op belangrijke onderdelen aangepast voorstel. Aanpassingen die in de ogen van de leden van de VVD-fractie veelal verbeteringen zijn. Een niet onbelangrijke consequentie is wel dat de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 1998 niet gehaald kan worden. De regering heeft daarop besloten tot een gefaseerde invoering van de wet. Hierover zou ook overleg plaatsvinden met de VNG. Hoe zal de gefaseerde invoering er concreet uitzien? Wat betekent een gefaseerde invoering voor de financiering, gezien ook het bepaalde in artikel 24?

In de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 30 september 1997 werd gesteld dat het hanteren van voorhangprocedures een ongewenst geachte vertraging van de invoering van de wet zou opleveren. In de artikel 16 en 21 zijn desalniettemin bij amendement voorhangprocedures opgenomen. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af tot welke vertraging deze voorhangprocedures bij de invoering concreet zou leiden.

Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie de regering in te gaan op de kritiek van de VNG (NG Magazine, 14 november 1997, nr. 46). De VNG verwacht, na kennis te hebben genomen van de behandeling in de Tweede Kamer, een enorme administratieve rompslomp voor de gemeenten.

Bovendien zou door aanvaarding van dit wetsvoorstel een aparte financieringsstroom voor het leren van de Nederlandse taal worden gecreëerd.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat inburgering volgens de regering een eerste stap is in het integratieproces (memorie van toelichting blz. 1, Kamerstukken II, 25 114, nr. 3). Deze leden juichten het integratieproces toe. Des te meer betreurden zij het dat sommige groepen niet onder het begrip nieuwkomer (konden) worden gebracht, en andere groepen daartegen wel.

Zij wilden aan de hand van het volgende voorbeeld hun opvattingen verduidelijken. In Toulouse wonen twee personen van 25 jaar; beide zijn daar geboren en getogen; de één heeft de Franse nationaliteit, de andere de Nederlandse. Beide vestigen zich in Nederland. De eerste valt niet onder de werking van de wet ten gevolge van het EU-recht, de tweede wel ingevolge het wetsvoorstel. Het bevreemdde de leden hier aan het woord dat Nederlandse staatsburgers met een EU-nationaliteit door de Nederlandse wetgever anders behandeld worden dan andere burgers met een EU-nationaliteit. Géén enkele regel dwingt hiertoe. Waarom wordt door de Nederlandse wetgever dit onderscheid gemaakt; is dit in overeenstemming met het discriminatieverbod?

Na de inwerkingtreding van de Europese Monetaire Unie is devaluatie géén geschikt middel om de economie in een bepaald land uit het slop te halen. Het middel dat dan rest is migratie van werknemers. Het is niet denkbeeldig dat zodanige werknemers zich ook in Nederland gaan vestigen. Veelal zullen zij géén kennis van het Nederlands bezitten. Volgens het wetsvoorstel zullen ze niet aan een inburgeringsprogramma onderworpen kunnen worden. Hun integratie in de Nederlandse samenleving is daarmee twijfelachtig geworden. Hoe denkt de regering dit probleem op te lossen? Is de regering bereid ten aanzien van deze groepen nadere eisen te stellen met betrekking tot de kennis van het Nederlands? De leden van de CDA-fractie verzochten de regering in te gaan op de mogelijkheden die het Groenerarrest biedt.

Het was deze leden niet duidelijk waarom in artikel 1, eerste lid onder f alleen verwezen werd naar artikel 1.3.1 van de WEB, en niet ook naar artikel 1.4.1. van de WEB. Gaarne wilden zij daarvoor een verklaring. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 25 114, nr. 6) lazen de leden op blz. 13 de volgende zin: «Op basis van de onderwijswetgeving is het mogelijk om deze nieuwkomers van het reguliere onderwijs afwijkend onderwijs aan te bieden». Gaarne zouden de leden een nadere explicitering van deze zin vernemen.

De leden van de PvdA-fractie hadden over dit wetsvoorstel de volgende vragen:

Op welke wijze denkt de regering uitvoering te geven aan de motie-Noorman (stuk nr. 33), waarbij de regering wordt verzocht om in het bestuurlijk overleg met arbeidsvoorzieningsorganisaties en de VNG te bezien op welke wijze een sluitende aanpak voor nieuwkomers kan worden bereikt?

Bij de behandeling van de wet is uitvoerig stilgestaan bij de wijze waarop «oudkomers» gebruik kunnen maken van de wet. Door de regering is toen toegezegd voor het eind van het jaar op dit punt duidelijkheid te scheppen. Wat is de stand van zaken?

Op welke wijze gaat de regering uitvoering geven aan de motie Kamp betreffende aanbesteding (stuk nr. 29) van inburgeringsprogramma's bij particuliere talen instituten?

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Jurgens (PvdA), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Grewel (PvdA) (voorzitter), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven