25 000 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1997

nr. 101
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 november 1997

Naar aanleiding van bovengenoemde motie bericht ik u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het volgende.

Ter toelichting op de motie heeft het lid van de Eerste Kamer Schuurman gesteld dat naar zijn mening een adequaat toetsingskader voor de verantwoorde introductie van genetisch gemodificeerde planten in het milieu in de huidige wet- en regelgeving ontbrak. In de onderhavige motie is gevraagd onderzoek te doen naar een dergelijk toetsingskader.

In een eerste reactie op die motie (tijdens de behandeling van de Begroting op 25 maart jl.) heb ik er op gewezen dat een dergelijk toetsingskader voor de bescherming van mens en milieu wel degelijk bestaat en wordt toegepast.

Dat toetsingskader is het sinds 1990 van kracht zijnde het Besluit genetisch gemodificeerde organismen, op grond waarvan de introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen (ggo's) aan een vergunningplicht is onderworpen. Ter toelichting: onder ggo's vallen niet alleen genetisch gemodificeerde dieren waaraan de heer Schuurman refereerde, maar ook genetisch gemodificeerde planten en micro-organismen.

Op grond van het Besluit GGO worden vergunningen alleen dan verleend, indien er op grond van een risico-analyse is gebleken dat er geen nadelige effecten voor mens of milieu zijn te verwachten. Ik word bij de vergunningverlening geadviseerd door een onafhankelijk technisch wetenschappelijk adviesorgaan, de Commissie genetische modificatie.

Zoals ik in mijn eerste reactie op de motie ook heb vermeld, is het stelsel van alle regelingen inzake ggo's in 1995 geëvalueerd. Met de geëvalueerde regelingen wordt een breed terrein met uiteenlopende aspecten bestreken, waaronder veiligheid voor mens en milieu, ethische vraagstukken, produktveiligheid en kwaliteit.

Uit die evaluatie, die op 1 februari 1996 met de Tweede Kamer is besproken, blijkt onder meer dat in Nederland een werkbaar en sluitend stelsel van regelgeving bestaat ter bescherming van mens en milieu.

Volgend op die gedachtewisseling in tweede termijn heeft de heer Schuurman, in een toelichting op de ingediende motie, een aantal overwegingen naar voren gebracht waar ik graag nader op wil ingaan.

Een eerste overweging geldt de constatering dat bij de beoordeling van de introductie van ggo's in het milieu vaak meerdere ministeries zijn betrokken, waarbij de indruk ontstaat dat de eenheid van het beleid wel eens in het geding is.

Het is zeker waar dat bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen op grond van het Besluit GGO meerdere ministeries betrokken kunnen zijn. Sterker: juist om de eenheid en continuïteit van beleid te bevorderen worden in de meeste gevallen de ministeries van LNV of VWS actief betrokken bij de vergunningverlening. Dat meerdere ministeries worden betrokken bij de vergunningverlening, wil echter niet zeggen dat daarmee het toetsingskader versnipperd is, integendeel.

Een andere zaak is dat er naast een beoordeling met het oog op de bescherming van mens en milieu ook andere aspecten aan werkzaamheden met ggo's verbonden kunnen zijn. Voor genetische modificatie van dieren kan tevens een ethische toetsing op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vereist zijn. Genetisch gemodificeerde voedingsgewassen kunnen tevens onder een toelating op grond van de «Novel Foods» regelgeving en onder rassenregistratie-plicht vallen. Voor werkzaamheden met genetisch gemodificeerde micro-organismen kunnen tevens de regels van het Besluit biologische agentia (arbeidsbescherming) gelden.

Zoals is geconcludeerd in de eerder genoemde evaluatie van de ggo-regelgeving, is het wenselijk noch haalbaar om deze regelingen te integreren, omdat ze totaal verschillende toetsingskaders behelzen die veelal op verschillende momenten in de ontwikkeling van ggo's van toepassing zijn.

Blijkens het genoemde Algemeen Overleg van 1 februari 1996 kan de Tweede Kamer zich met de hiervoor genoemde conclusies verenigen.

Voor wat betreft een ethisch toetsingskader voor biotechnologische handelingen met planten zij verwezen naar hetgeen hierover is gezegd bij de LNV begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer. In reactie op een vraag van de RPF heeft de Minister van LNV, onder verwijzing naar zijn brief van 7 oktober 1996 (MKG 963035), de Kamer geïnformeerd dat het uitgangspunt van het kabinet voor biotechnologische handelingen is het «ja-mits» beginsel. Dat betekent dat biotechnologische handelingen bij planten in beginsel zijn toegestaan, maar dat de planten en producten worden getoetst op veiligheid voor mens en milieu conform Europese en Nederlandse regelgeving. In de brief van 7 oktober heeft de Minister van LNV gerefereerd aan een studiedag in 1995. Tijdens die dag is geconcludeerd dat er geen noodzaak was tot het invoeren van een ethische toets voor biotechnologische handelingen bij planten. De Minister van LNV onderschrijft dat standpunt nog steeds.

Een tweede overweging in de toelichting op de ingediende motie, betrof de omvang en inhoud van de feitelijke risico-beoordeling.

De volgende punten zijn daarbij expliciet naar voren gebracht:

– Een punt dat weinig aandacht zou hebben gekregen is het verlies van biodiversiteit.

– In hoeverre geldt dat genetisch gemodificeerde planten niet in de buurt van natuurlijke familieleden mogen komen, en in hoeverre is daar controle op te houden?

Zoals hiervoor gezegd, wordt een vergunning voor de introductie in het milieu van ggo's alleen dan verleend, indien er op grond van een risico-analyse gebleken is dat er geen nadelige effecten voor mens of milieu zijn te verwachten.

Bij het beoordelen van die effecten wordt vanzelfsprekend ook in ogenschouw genomen of die nieuw ingebrachte eigenschappen een bedreiging kunnen vormen voor de biodiversiteit. Het is mede daarom dat mogelijke veranderingen in ecologische interacties zoals verandering in competitie, pathogeniteit of toxiciteit belangrijke onderwerpen vormen in de risicobeoordelingen.

Het is overigens beslist niet zo dat elke grootschalige introductie van een genetisch gemodificeerde plant zal leiden tot een vermindering van biodiversiteit. Of een genetische gemodificeerde plant een bedreiging kan vormen voor het milieu, of de biodiversiteit daarin, hangt af van de aard van de uitgangsplant en van de nieuw ingebrachte eigenschappen. Elk van deze onderdelen wordt in de risico-analyses afzonderlijk beoordeeld.

Indien er redenen zijn om aan te nemen dat een genetisch gemodificeerde plant een bepaald ongewenst effect op het milieu zou kunnen hebben, dan kan de vergunning onder voorwaarden worden verleend. Het «onder reproductieve isolatie» telen is zo'n voorwaarde, en betekent dat de plant zodanig geteeld moet worden dat deze niet kan uitkruisen met wilde verwanten. Daarvoor is één mogelijkheid het toepassen van isolatie-afstanden, dat zijn afstanden waarbinnen geen kruisbare verwanten mogen voorkomen. Het werken met isolatie-afstanden is een in de zaadveredeling gangbare en goed controleerbare praktijk.

Samenvattend concludeer ik dat er in Nederland, overigens net als in de andere landen van de Europese Gemeenschap, een adequaat toetsingskader voorhanden is voor de verantwoorde introductie in het milieu van genetische gemodificeerde organismen.

Ik ben het met de heer Schuurman geheel eens dat met het beschikbaar zijn van een dergelijk toetsingskader de kous vanzelfsprekend niet af is. Omdat de beschikbare kennis ons nog niet in staat stelt om algemene uitspraken te doen over de effecten van genetisch gemodificeerde planten op het milieu, heeft toepassing van het «voorzorgsprincipe» internationaal geleid tot een systeem «van geval tot geval» beoordelingen. Door intensieve internationale samenwerking worden de dagelijks groeiende inzichten op dit gebied veelvuldig uitgewisseld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer


XNoot
1

De eerder verschenen stukken met betrekking tot dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder de nrs. 126 t/m 126b, vergaderjaar 1996–1997.

Naar boven