24 818
Bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda en van Rwandese burgers aansprakelijk voor genocide en andere van dergelijke schendingen, begaan op het grondgebied van buurlanden, tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994

nr. 68
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 oktober 1997

Wij hebben de eer het voorlopige verslag als volgt te beantwoorden.

Het verheugt ons dat de leden van de CDA-fractie met waardering hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat een groot deel van de wet ten behoeve van het Joegoslavië Tribunaal van 21 april van overeenkomstige toepassing verklaart. Zij vroegen zich af waarom het eenvoudige wetsvoorstel niet al reeds eerder is ingediend. Wij gaven de redenen daarvoor aan in onze Nota naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer in reactie op een gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie. Op het moment dat de Veiligheidsraad besloot tot de instelling van het Rwanda Tribunaal moesten nog allerlei logistieke en facilitaire maatregelen en uitvoeringsbesluiten genomen worden. Wij hadden nog niet aanstonds een duidelijk overzicht wat van Nederland, als gastland van de appelkamers van het Rwanda Tribunaal verwacht werd, met name niet, voor wat betreft het rechtshulpverkeer en eventuele transitbewegingen van verdachten en getuigen via Nederland naar Rwanda en omgekeerd. Met name hebben langere tijd onduidelijkheden bestaan over een in Den Haag te vestigen liaison-office. Wij verwijzen in dit verband gaarne kortheidshalve naar hetgeen wij opgemerkt hebben over de dienaangaande gevoerde onderhandelingen die op 24 maart 1996 zijn afgesloten in evengemelde Nota, Kamerstukken II, 1996–1997, 24 818, nr. 5. Het functioneren van de huidige ad hoc-Tribunalen zetelend in Arusha en in Den Haag kan van invloed zijn op de onderhandelingen om te komen tot de oprichting van een Internationaal Permanent Strafhof (International Criminal Court, hierna ook ICC). Het is van belang dat beide Tribunalen in staat zullen zijn hoofdverdachten te berechten en te bestraffen. Over de perspectieven in dit opzicht kunnen wij geen verdere uitspraken doen. Wij hechten eraan te benadrukken dat Nederland positief zal blijven medewerken aan de uitbouw van internationale universele rechtspraak over ernstige vergrijpen tegen de meest fundamentele normen van internationaal humanitair recht. Wij onderschrijven geheel wat de leden van de CDA-fractie opmerken over de behoefte die bestaat aan de institutie van een permanent hof ter berechting van ernstige misdrijven. In dit licht moet ook de Nederlandse kandidaatstelling gezien worden als gastland van een eventueel op te richten ICC. De tweede ondertekenaar van deze Nota heeft het daartoe strekkende besluit van de Ministerraad aan de Verenigde Naties kenbaar gemaakt ter gelegenheid van de Algemene Vergadering van september van dit jaar. Ons is nog niet gebleken dat de beide ad hoc-tribunalen behoefte zouden hebben aan een bevoegdheid tot financieel onderzoek in andere landen. Maar mochten zij daartoe stappen willen ondernemen dan bestaan er daartoe, voorzover wij zien, geen beletselen. De statuten van beide ad hoc-tribunalen verplichten de landen die bij de Verenigde Naties zijn aangesloten tot iedere vorm van rechtshulp die de Tribunalen aangewezen mochten achten. Artikel 103 van het VN-Charter verplicht hen daartoe hun internationale en nationale rechtsregels, mochten deze belemmeringen bevatten voor een dergelijke vorm van rechtshulp, terzijde te stellen. Het verdient aanbeveling, zoals de hier aan het woord zijnde leden stellen, aan de openbare aanklagers de bevoegdheid te geven om motu proprio arrestatiebevelen te kunnen uitvaardigen. Niettemin, voor de feitelijke aanhouding en arrestatie zal altijd de medewerking van de staat in wiens territoriale rechtsmacht de verdachte zich bevindt – de zogeheten custodial state – onontbeerlijk zijn. Zonder rechtshulpverlening door de custodial state zal het niet gaan en dat houdt mede in dat de aanklager van de toestemming van die staat afhankelijk blijft.

Hetzelfde zal gelden voor on site-investigations. De EU heeft bij herhaling haar verontrusting uitgesproken over aanhoudende berichten over massa-moorden en andere schendingen van de mensenrechten, met name in het oosten van Zaïre / Congo. De EU ondersteunt daarom het initiatief van de SGVN tot het uitsturen van een missie, die onderzoek moet uitvoeren naar deze vermeende mensenrechtenschendingen en hecht er groot belang aan dat de missie spoedig haar werkzaamheden zal kunnen aanvangen. Zij is van oordeel dat de bevindingen van de missie voor wat betreft het toedelen van verantwoordelijkheid voor eventuele misstanden moeten worden afgewacht.

Het is juist, zoals de hier aan het woord zijnde leden vaststellen, dat de voorliggende wetstekst tweemaal – éénmaal rechtstreeks, éénmaal door verwijzing – voorziet in een onmiddellijke inwerkingtreding. Voor de praktische toepassing heeft dat geen consequenties, reden, waarom een afzonderlijke correctie in dit opzicht de eerste ondertekenaar niet nodig lijkt. Iets dergelijks zou de snelle voortgang van het voorstel – waaraan de hier aan het woord zijnde leden gelukkigerwijze blijken te hechten – ook niet ten goed komen. Het is ons niet aanstonds duidelijk wat de hier aan het woord zijnde leden bedoelen, waar zij reppen over een ondertekening van Kamerstuk 24 818 nr. A door de minister van Binnenlandse Zaken. Het hier bedoelde stuk is, zien wij wel, ondertekend door de Minister van Justitie, mede namens haar ambtgenoot van Buitenlandse Zaken. Wij kunnen niet geheel overzien in welk opzicht het hier voorliggend voorstel afgestemd zou moeten worden op het voorstel van wet inzake de Politieregisters. Wij mogen erop wijzen dat, wanneer het Rwanda Tribunaal informatie zou verlangen die niet verschaft zou kunnen worden op basis van beletselen vervat in dat wetsvoorstel, artikel 103 van evengenoemd Charter Nederland zou verplichten die wettelijke regeling inzoverre terzijde te stellen. Wij kunnen ons echter daarbij geen concrete casus voorstellen. De notitie inzake het permanente strafhof waaraan de hier aan het woord zijnde leden referen is reeds door de tweede ondertekenaar aan de Kamers toegezonden (Tweede Kamer, Kamerstukken II 1996–1997, 24 818, nr. 7). Indien het Rwanda Tribunaal aan Nederland zou verzoeken om een in Nederland aanhangige strafzaak ter overname van strafvervolging over te dragen aan de Rwanda-jurisdictie zou daartoe geen wettelijk beletsel bestaan. Wij verwijzen naar hetgeen wij hebben opgemerkt over het primaat van de Rwanda-jurisdictie ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Statuut van het Rwanda Tribunaal. Wij verwijzen naar het gestelde in onze Nota aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 1996–1997, 24 818, nr. 5 pp. 6–7.

Wij hopen aldus de in het verslag gestelde vragen naar behoren te hebben beantwoord.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk met betrekking tot dit wetsvoorstel is gedrukt onder nr. 307, vergaderjaar 1996–1997.

Naar boven