24 701
Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de-Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in verband met de wijziging van de non-activiteitsbepalingen

nr. 233a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 3 maart 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de fracties van CDA en D66 aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie beperkten zich op dit moment tot de volgende vragen ter voorbereiding van de openbare behandeling van het wetsvoorstel. Zij constateerden dat een belangrijke overweging van de voorstellers gelegen is in de wens verschillen tussen ambtenaren en andere werknemers op te heffen. Waarop baseren zij de verwachting dat ondernemingen bijzondere voorzieningen zullen kunnen en willen treffen ten behoeve van werknemers die tot lid van de Tweede Kamer of het Europese Parlement zullen worden gekozen? Als dat niet geschiedt, zou dat dan in hun ogen een reden moeten zijn voor de overheid om ook van het treffen van regelingen af te zien?

Het is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie van belang de non-activiteitsregelingen voor onderwijspersoneel en werknemers van door de overheid gesubsidieerde maatschappelijke organisaties te bezien naast die voor ambtenaren en werknemers van ondernemingen. Zouden onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties door de bekostigende overheid in staat moeten worden gesteld om financiële voorzieningen ten behoeve van in de Staten-Generaal gekozen werknemers te treffen?

Welke feitelijke ontwikkelingen zien de voorstellers hier voor zich?

Het viel deze leden op dat niet duidelijk is hoeveel leden van de Tweede Kamer en van het Europese Parlement feitelijk betrokken zijn bij de huidige toepassing van de regeling en dus een non-activiteitswedde. Kunnen de voorstellers daar inzicht in verschaffen?

Tenslotte hadden de leden van de CDA-fractie behoefte aan verduidelijking bij de ruime overgangsregeling ten behoeve van zittende parlementariërs. Is het gevolg van artikel II inderdaad dat de thans zittende parlementariërs die een non-activiteitswedde ontvangen deze blijven ontvangen zolang zij ononderbroken zitting hebben of althans later in de volgende zittingsperiode inschuiven? Betekent dit, gelet op de bepaling betreffende inwerkingtreding van artikel III (ongeveer een half jaar na plaatsing in het Staatsblad), dat de nieuwe regeling pas effect zal hebben voor degenen die bij de verkiezingen van 2002 (behoudens tussentijdse verkiezingen) in de Tweede Kamer worden gekozen? Achten de voorstellers het – ook in vergelijking met de veranderingen op het gebied van de sociale zekerheid – gerechtvaardigd zolang een verschil te handhaven tussen «oude» en «nieuwe gevallen»?

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van bovengenoemd initiatiefvoorstel. Met de initiatiefnemers waren deze leden van oordeel dat er aanleiding is om een einde te maken aan de ongelijke behandeling tussen rijksambtenaren en mensen uit de particuliere sector ten aanzien van de non-activiteitsbepalingen.

Onmiskenbaar wordt met het aanvaarden van het onderhavige wetsvoorstel een faciliteit voor rijksambtenaren weggenomen die hen kan stimuleren om zich beschikbaar te stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. In de woorden van de woordvoerder van de GPV-fractie in de Tweede Kamer, neemt het wetsvoorstel een anachronisme weg dat raakt aan een reëel probleem zonder wezenlijk bij te dragen aan de oplossing ervan. Het gaat hier om het gegeven dat de recrutering van Kamerleden te eenzijdig plaatsvindt. Al sedert jaar en dag bestaat alom de overtuiging dat de vertegenwoordiging vanuit de particuliere sector te wensen overlaat en dat op dit vlak nog de nodige winst geboekt kan worden. Niet voor niets is van veel kanten aangedrongen om dit onderwerp in de Stichting van de arbeid in bespreking te brengen.

Niettemin moesten de leden van de fractie van D66 constateren, dat pogingen om het voor personen afkomstig uit de particuliere sector makkelijker te maken een vertegenwoordigende functie te aanvaarden, vooralsnog geen substantieel resultaat hebben opgeleverd. Bij deze leden bestaat de vrees dat aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel per saldo tot gevolg zal hebben dat de recrutering van kandidaat-volksvertegenwoordigers er niet makkelijker op zal worden. De behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft op dit punt de zorgen van de leden van de fractie van D66 niet geheel kunnen wegnemen. Kunnen de indieners thans daartoe een poging wagen?

Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De plv. voorzitter van de commissie,

Wiegel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Tiesinga-Autsema (D66), vac.(PvdA) (voorzitter), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven