24 692
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting)

nr. 102a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 november 1997

De vragen die zijn gesteld in het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor justitie van november 1997 beantwoord ik graag als volgt.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik eens dat het uitgangspunt is dat de terechtzitting openbaar is en dat de voorzitter van de rechtbank bepaalt wie daarbij niet aanwezig mag zijn. Waar het om gaat is dat de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid heeft om na afweging van de in het geding zijnde belangen, waarvan het beginsel van openbaarheid van rechtspraak er één is, maar waaraan geen absolute gelding toekomt, een beslissing te nemen over het ontzeggen van de toegang tot de terechtzitting. Op het beginsel van openbaarheid zijn overigens in het wetboek categoriale uitzonderingen gemaakt: ingevolge artikel 495b, eerste lid, worden strafzaken tegen personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, achter gesloten deuren behandeld. Dit beginsel lijdt uitzondering als de rechtbank het belang van de openbare behandeling van de zaak zwaarder laat wegen dan dat van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en diens ouders.

Deze leden vragen vervolgens naar de consequenties die moeten worden verbonden aan de uitspraak van bet Europese Comité van Ministers in een zaak die werd beschreven in de Volkskrant van 5 september jl. De klacht behelsde dat de verdachte niet in staat is geweest om zijn verdediging adequaat te voeren en berustte op twee gronden. Hij was niet op de hoogte van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak voor het gerechtshof, terwijl er aanwijzing bestond dat hij in detentie verbleef (1); vervolgens werd zijn advocaat niet tot zijn verdediging toegelaten (2). Het resultaat was na een vrijspraak in eerste aanleg, een veroordeling tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

ad 1) Aan de verdachte is de aanzegging dat het OM appel had aangetekend wel in persoon betekend in oktober 1992; hij verbleef toen in detentie voor een andere zaak. De uitreiking van de oproeping voor de zittingsdatum voor de behandeling in hoger beroep is evenwel via de griffier geschied. Niet is uitgesloten dat de griffiersbetekening heeft plaatsgevonden, terwijl de verdachte nog steeds of inmiddels weer uit hoofde van een ander feit in een justitiële inrichting verbleef. De Europese Commissie wijst erop dat de PG reeds heeft meegedeeld dat er nog een aantal zaken tegen de verdachte openstond.

lnmiddels heeft ook de Hoge Raad uitgesproken dat met behulp van de tegenwoordige geautomatiseerde systemen mogelijk moet zijn na te gaan of een verdachte ten aanzien van wie het vermoeden kan bestaan dat hij uit andere hoofde dan de lopende strafzaak is gedetineerd, feitelijk in een penitentiaire inrichting verblijft. Het geautomatiseerde systeem TULP is daartoe in staat.

ad 2) De advocaat van klager die op de terechtzitting van het gerechtshof aanwezig was, heeft wel het woord gekregen om opheldering te geven over de redenen van afwezigheid van zijn cliënt, maar omdat deze onbekend waren, zijn zij overeenkomstig de toen geldende uitleg van de wettelijke bepalingen voor de verstekbehandeling niet aangemerkt als zodanig klemmend dat de raadsman ook ter verdediging van de afwezige verdachte mocht optreden. De raadsman is niet in staat gesteld om de getuigen te ondervragen en de visie van de verdachte op het telastegelegde feit weer te geven.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk mogelijk gemaakt dat een daartoe gemachtigde advocaat de verdediging van zijn cliënt kan voeren. Vaste jurisprudentie – voortvloeiende uit de jurisprudentie van het EHRM inzake Lala en Pelladoah – is inmiddels dat aan de advocaat van een afwezige verdachte altijd het woord wordt verleend. De zaak tegen de verdachte wordt in de huidige situatie evenwel formeel bij verstek behandeld.

De Commissie heeft uitgesproken dat de verdachte weliswaar kan afzien van het recht om op de terechtzitting te verschijnen, maar dat hij wel persoonlijk in kennis moet worden gesteld van het proces dat tegen hem dient.

De staat heeft een bijzondere verantwoordelijkheid om de burger op de hoogte te stellen dat hij zich in een strafrechtelijke procedure op de terechtzitting kan verweren. Die verplichting gaat niet zo ver dat de procedure niet kan doorgaan als de verdachte niet bereikbaar blijkt. Het vonnis kan evenwel niet onherroepelijk worden, voordat vaststaat dat de verdachte zich tenminste eenmaal ervan bewust is geweest dat hij de mogelijkheid heeft zich tegenover de rechter te verdedigen; in ons stelsel zijn dat de betekening van de dagvaarding en de betekening van het verstekvonnis met het oog op de vraag of de verdachte hoger beroep wil instellen. Welke keuze de verdachte daarin maakt, is met uitzondering van het bevel tot medebrenging door de rechter, zijn eigen verantwoordelijkheid. ln het onderhavige geval is van belang dat de officier van justitie hoger beroep aantekende en dus een nieuwe behandeling van de zaak wenste.

Dan is de overheid gehouden tot meer inspanning om de verdachte zelf te bereiken, terwijl in het geval dat alleen de verdachte een rechtsmiddel instelt de huidige wettelijke regeling volstaat. Die inspanning moet nog worden vergroot indien er aanwijzingen bestaan dat de verdachte zich – uit andere hoofde – in een justitiële inrichting bevindt.

De conclusie van de advocaat van klager en de schrijver van het krantenartikel, dat aan alle verdachten de dagvaarding in persoon moet worden betekend, is niet juist. Het weigeren van het in ontvangst nemen van de dagvaarding kan er niet toe leiden dat de dagvaarding niet op andere wijze wel geldig, maar niet noodzakelijkerwijs in persoon, kan worden betekend. Als de dagvaarding in het geheel niet kan worden betekend, kan de zaak ook niet bij verstek worden behandeld. Daarvoor is immers noodzakelijk dat de dagvaarding geldig is uitgereikt.

Mij is niet bekend dat er regiokorpsen zijn, waarin de politie uit laksheid nalaat eenvoudig te achterhalen adressen van veroordeelden op te sporen en geen pogingen doet om verstekmededelingen te betekenen. Het is de verantwoordelijkheid van de hoofdofficieren van justitie om erop toe te zien dat deze justitiële taak in hun arrondissement op toereikende wijze door het regiokorps of op andere wijze wordt uitgevoerd. Het is duidelijk dat ook het college van procureurs-generaal het belang van dit onderdeel van interne bedrijfsvoering onderkent (zie het Landelijk jaarplan van het openbaar ministerie 1997 in verband met de verdeling van de taken van de parketpolitie, blz. 32.) Voor een afzonderlijke mededeling hierover zie ik in deze omstandigheden geen aanleiding. ln antwoord op de vraag naar de rechtsfiguur die ten grondslag ligt aan het optreden van de advocaat op de terechtzitting ten behoeve van de niet verschenen verdachte, merk ik op dat in het wetboek daartoe de specifieke mogelijkheid wordt geopend.

Daarnaast wordt de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt beheerst door de regels die van toepassing zijn in de specifieke contractuele verhouding tussen deze vrije beroepsuitoefenaar en diens opdrachtgever gelet op de bevoegdheden en verplichtingen zoals deze in artikelen 10–16 van de Advocatenwet zijn omschreven.

De vaste uitleg van artikel 260, tweede lid, brengt mee dat de door de wet vereiste gegevens betreffende getuigen en deskundigen (en in de toekomst ook tolken), die vanwege de officier van justitie zijn of zullen worden opgeroepen, op de dagvaarding zelf of op een daaraan gehecht stuk worden vermeld. De ratio daarvan is dat de verdachte er aldus op wordt voorbereid dat bepaalde personen voor de behandeling van zijn zaak zijn of zullen worden opgeroepen. Hij kan zijn houding en verdediging daarop afstemmen (vgl Tekst en commentaar op het Wetboek van Strafvordering, 2e druk, p. 511). Anders dan een terminologische aanpassing en de toevoeging van de tolk is geen wijziging in de reeds bestaande situatie beoogd.

In artikel 264, eerste lid, is bepaald dat een officier van justitie de oproeping van een door de verdachte opgegeven getuige of deskundige kan weigeren indien hij aannemelijk acht dat deze niet binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Bij de beantwoording van de vraag wat nog aanvaardbaar is, kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de getuige al dan niet via een rogatoire commissie kan worden gehoord, maar ook met de vraag of diens verklaring in enige mate aan de waarheidsvinding kan bijdragen dan wel gelet op het belang van de zaak een disproportionele stap zou betekenen. Op het oproepen van op Aruba woonachtige getuigen in Nederland zijn niet de bepalingen van internationale rechtshulp van toepassing. Het verlenen van dergelijke diensten geschiedt thans op basis van artikel 40 van het Statuut.

Ik hoop de gestelde vragen thans voldoende te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven