nr. 11e
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld: 9 december 1997
De nadere memorie van antwoord gaf de leden van de fracties van VVD en PvdA aanleiding tot het maken van opmerkingen en het
stellen van vragen.
De leden van de fractie van de VVD merkten op dat het nadere
antwoord op hun vraag hetzelfde Münchhausen-karakter heeft als het eerste
antwoord. Op welke grond immers zou de ambtenaar van de burgerlijke stand
tot het oordeel kunnen komen dat een situatie die de wetgever zojuist mogelijk
heeft gemaakt door de blokkering daarvan op te heffen, in strijd is met de
openbare orde? Hij, en bij toetsing van die beslissing de rechter, zal dat
oordeel slechts kunnen motiveren met de overweging dat de wetgever kennelijk
een fout heeft gemaakt. Maar de wetgever behoort geen fouten te maken, en
zeker niet willens en wetens. Verdient het op die grond niet verre de voorkeur
de vergissing alsnog ten spoedigste te herstellen?
De leden van de PvdA-fractie hadden nog de volgende vraag.
Kort geleden werd hun de onderstaande casus bekend, die zich niet lang
geleden in de praktijk heeft voorgedaan.
Een vrouw met Marokkaanse ouders, in Nederland opgegroeid, met Nederlandse
en Marokkaanse nationaliteit wordt tijdens haar vacantie in Marokko uitgehuwelijkt
aan een Marokkaan, met wie zij in Marokko trouwt. Zij heeft enige maanden
met haar echtgenoot samengewoond in Nederland. Vervolgens verdween haar echtgenoot.
Zij had voor het huwelijk een relatie met een Nederlandse man, met wie zij
na het vertrek van haar echtgenoot ging samenwonen.
Ruim een jaar later werd uit die relatie een kind geboren, terwijl zij
nog gehuwd was met de Marokkaanse man. Meer dan een jaar na de geboorte van
het kind verzocht zij de rechtbank haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap
van haar Marokkaanse echtgenoot gegrond te verklaren. Het kind had sinds de
geboorte gewoond in het gezin van moeder en biologische vader en geen contact
gehad met zijn juridische vader.
Als deze casus zich voor zou doen na inwerkingtreding van het voorlig-gende wetsvoorstel zou ontkenning niet mogelijk zijn, omdat het verzoek
te laat ingediend is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of dit in het licht van de
jurisprudentie van het EHRM niet een ongerechtvaardigde inmenging in het family
life oplevert. Zou artikel 200, derde lid niet uitgebreid moeten worden met
een hardheidsclausule voor die gevallen, waarin geen enkel belang gediend
is met de door het artikel gestelde termijn van 1 jaar?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz
(CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66),
Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin
(CDA) en De Haze Winkelman (VVD).