24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 11c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 24 november 1997

De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie nog aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat in de aanhef van de memorie van antwoord wordt verondersteld dat zij het uitgangspunt dat een kind slechts één vader en moeder kan hebben met zoveel woorden als uitgangspunt in de wet tot uitdrukking gebracht wensen te zien. Het was deze leden niet duidelijk waarop deze veronderstelling berust. Zij hadden slechts geconstateerd dat iedere samenloop van twee verschillende gronden van vaderschap in de voorgestelde wet expliciet wordt uitgesloten behalve de samenloop van het wettige vaderschap en de erkenning. Zij hadden bovendien overwogen dat in de huidige wet deze samenloop wel degelijk uitdrukkelijk is uitgesloten, aangezien immers alleen natuurlijke kinderen erkend kunnen worden. Deze uitdrukkelijke uitsluiting zal onder de thans voorgestelde wet dus vervallen. Deze leden waren van oordeel dat dit – de combinatie van het vervallen van de bestaande expliciete uitsluiting in combinatie met het ontbreken van een vervangende expliciete uitsluiting, die voor alle andere gevallen wél is opgenomen – leidt tot de ongewenste conclusie dat deze samenloop dus mogelijk wordt, en dat daardoor dus eerder genoemd uitgangspunt op de tocht wordt gezet, tenzij alsnog maatregelen worden genomen om ook deze uitsluiting in de wet vast te leggen. Daaraan doet niet af dat inderdaad de huidige wet niet expliciet uitsluit dat twee erkenningen van het zelfde kind kunnen worden gedaan. Dat moge waar zijn, maar (mede gezien de omstandigheid dat de moeder dan wel het kind aan beide erkenningen zou moeten hebben meegewerkt) is het de vraag of dit zich ooit heeft voorgedaan, zodat deze tegenwerping slechts geringe kracht heeft.

Ongetwijfeld heeft de wetgever destijds aan deze mogelijkheid in het geheel niet gedacht. Ook voor de toekomst is de kans dat dit zich ooit zal voordoen naar het oordeel van deze leden enkele orden van grootte kleiner dan – gegeven de huidige maatschappelijke opvattingen – de kans dat de verwekker van een uit een buitenechtelijke relatie van een gehuwde vrouw geboren kind dit zal willen erkennen en dat de moeder dan bereid zal zijn daaraan mee te werken. En in elk geval geldt ook voor het vastleggen van deze uitsluiting, om de eerste alinea van blz. 2 van de memorie van antwoord te citeren, dat een dergelijke bepaling voor de duidelijkheid geen kwaad kan.

Naar aanleiding van hetgeen hiervoor werd opgemerkt stelden deze leden de vraag waarop de mededeling (tweede alinea van blz. 2) berust dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in het bedoelde geval behoort te weigeren de akte van erkenning op te maken. Het kwam hun voor dat deze stelling een zekere gelijkenis vertoont met de wijze waarop de Baron van Münchhausen zichzelf (en zijn paard) uit het moeras bevrijdde. Welke grond in de wet heeft deze ambtenaar voor een dergelijke weigering? Voorts: hoe stelt de regering zich de geschetste rechtsbescherming van de wettige vader voor indien is erkend bij notariële akte?

De leden van de CDA-fractie dankten de staatssecretaris voor haar antwoorden in de memorie van antwoord, en in het bijzonder voor de moeite die is besteed aan het traceren van het door deze fractie genoemde rapport van de vakgroep Jeugd, Gezin en Levensloop. Zij betreuren het dat het niet is gelukt om dit rapport op te sporen.

De leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 zeiden gaarne een reactie te ontvangen op het artikel van Mr.J. de Boer in NJB 1997, afl. 38, en van het artikel van Dr. Caroline Forder1. De leden van de PvdA-fractie noemden hier m.n. de kritiek van Dr. Caroline Forder op artikel 200, derde lid. Onderschrijft de staatssecretaris deze kritiek? Zo ja, is zij voornemens de tekst van artikel 200 aan te passen in de door dr. Forder gesuggereerde zin?

De leden van de fracties van D66 en PvdA vroegen nog of het artikel van De Boer nog aanleiding geeft de wetgeving aan te passen.

In de memorie van antwoord op blz. 3 stelt de staatssecretaris: «Deze landen kennen zonder uitzondering ook de éénpersoonsadoptie».

Kan de staatssecretaris deze passage toelichten? Aan welke landen refereert de staatssecretaris? Wat voor vorm van éénpersoonsadoptie kennen deze landen, een algemene mogelijkheid tot adoptie door één persoon, of een beperkte mogelijkheid voor bijzondere omstandigheden?

De leden van de CDA-fractie betreurden het dat in het wetsvoorstel is gekozen voor de algemene mogelijkheid van een adoptie door één volwassene. Waarom heeft de staatssecretaris daaraan de voorkeur gegeven boven de mogelijkheid van adoptie door één persoon in bijzondere omstandigheden, b.v. overlijden van een der toekomstige adoptief-ouders tijdens de adoptieprocedure?

Kort geleden, zo merkten de leden van de PvdA-fractie op, is het rapport van de Commissie inzake openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Commissie Kortmann) verschenen. Het kabinet heeft aangekondigd voor het eind van het jaar een standpunt te zullen innemen. Mochten de adviezen van de Commissie Kortmann gevolgd worden, dan zal op korte termijn nieuwe wetgeving nodig zijn o.a. betreffende regelgeving, die ook in het huidige wetsvoorstel aan de orde is. De leden hier aan het woord zeiden het een slecht idee te vinden wetgeving op het terrein van het familierecht regelmatig te veranderen, als er geen duidelijke noodzaak is om dat te doen. Verdient het geen aanbeveling om de afdoening van dit wetsvoorstel uit te stellen totdat er meer duidelijkheid bestaat over de vraag of en hoe de voorstellen van de Commissie Kortmann tot wetswijziging moeten leiden? Zo neen, waarom niet?

De leden van de fracties van PvdA en CDA merkten op dat naar aanleiding van een schrijven van mr. J. Schepel de regering door middel van een tweede nota van wijziging bij wetsvoorstel 25 407 (Aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)) de onjuiste redactie van artikel 1:228 sub f van het voorliggende wetsvoorstel heeft veranderd. Geeft de kritiek van Mr. Schepel in zijn brief van 29 oktober 19971 aan het ministerie van Justitie nog aanleiding tot correcties? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie zeiden ervan uit te gaan, dat het voorliggende wetsvoorstel niet zal worden ingevoerd, voordat wetsvoorstel 25 407 wordt ingevoerd. Is die veronderstelling juist?

Het antwoord van de regering op de door genoemde leden gestelde vraag naar de formulering van artikel 200, leden 2 t/m 4, behoeft nog steeds verduidelijking.

Hoe moet de man, die toestemming geeft tot verwekking weten, dat hij geclausuleerd zou kunnen toestemmen? Hoe moet achteraf vastgesteld worden of dit gebeurd is? Is het de bedoeling, dat maatschappelijke organisaties en/of de burgerlijke stand voorlichting gaan geven omtrent consequenties van een en ander en gaan vastleggen van wat voor verwachtingen partijen zijn uitgegaan? Is het niet zo, dat ook in het door Vlaardingerbroek gegeven voorbeeld: de man geeft toestemming tot kunstmatige inseminatie van zijn vrouw met donorsperma en zijn vrouw heeft in het conceptie tijdvak gemeenschap gehad met een andere man de vrouw dit gegeven niet mag verzwijgen?

Bestaat er geen gevaar, dat de voorgestelde regeling in strijd komt met EVRM (Krooncase)?

De leden van de PvdA-fractie zeiden van mening te blijven, dat de verhouding tussen artikel 205 en de algemene regeling van wilsgebreken niet duidelijk is. Met name is niet duidelijk, waarom misbruik van omstandigheden alleen relevant is als het heeft plaats gehad tijdens de minderjarigheid. Historisch gezien is het mogelijkerwijs te verklaren. Maar nu komt deze beperking betrekkelijk willekeurig voor, als voor het overige de vernietiging mogelijk is op grond van alle in boek 3:44 en 6:228 van het BW genoemde omstandigheden. Wil de regering hierop reageren?

Voorts merkt de regering op, dat mogelijk artikel 3:44 aanvullend zou kunnen werken ten aanzien van het meerderjarig kind. Is dat ook het geval met artikel 6:228?

De leden van de fracties van PvdA en D66 vroegen of de regering heeft kennis genomen van een beslissing van het Hof van Amsterdam, volgens welke het mogelijk is, dat een adoptende haar adoptie herroept na haar 22ste jaar (zie Volkskrant 7 november 1997). Vereist deze beslissing aanpassing van wetgeving?

In het rapport van de Commissie Kortmann wordt onder bepaalde voorwaarden adoptie toegestaan door twee personen van het zelfde geslacht. In de afgelopen week werd het wetsvoorstel behandeld waarbij gezamenlijk gezag door twee personen van hetzelfde geslacht werd toegestaan. In dat licht bezien vroegen de leden van de fractie van D66 de staatssecretaris naar de visie van de regering op het rapport van de Commissie Kortmann, welk standpunt nog dit jaar denkbaar gemaakt zou worden. Indien dat standpunt wijziging van de wetgeving op het punt van adoptie zou inhouden gaven deze leden er de voorkeur aan de behandeling van dit wetsvoorstel op te schorten. Gaarne daarop een reactie.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder nummer 120.402.2.

XNoot
1

Deze brief is ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder nummer 120.402.4.

Naar boven