24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 11
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 23 september 1997

* Het eerder gedrukte stuk inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder Eknr. 285, 1996–1997.

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van de VVD merkten op dat artikel 229 verhindert dat de beide in artikel 198 genoemde mogelijkheden samenlopen, zodat een kind slechts één moeder tegelijk kan hebben. Evenzo verhindert artikel 229 de samenloop van artikel 199 onderdeel e met een van de andere onder artikel 199 genoemde mogelijkheden. Samenloop van artikel 199 onderdeel a en onderdeel b wordt door de formulering van artikel 199 onderdeel a uitgesloten. Samenloop van artikel 199 onderdeel d met een van de andere mogelijkheden wordt verhinderd door het tweede lid van artikel 207.

De samenloop van artikel 199 onderdeel c met een van de andere mogelijkheden, in het bijzonder die onder a, wordt echter door geen van de artikelen 203 tot en met 206 – die de erkenning regelen – uitgesloten, en evenmin door artikel 199 zelf. In het bijzonder sluit artikel 204, eerste lid onderdeel a deze samenloop in het algemeen niet uit nu artikel 41 slechts op bepaalde huwelijksbeletselen tussen de erkenner en de moeder ziet, niet op het bestaan van een ander huwelijk van de moeder.

Te meer nu in artikel 199 de samenloop van de mogelijkheden a en b zo uitdrukkelijk wordt uitgesloten leidt dit tot de conclusie dat de samenloop van artikel 199 onderdeel a en onderdeel c mogelijk is. Ergo kan een kind twee vaders hebben tot wie het tegelijkertijd in familierechtelijke betrekking staat, namelijk degene die het heeft erkend en degene die ten tijde van de geboorte met de moeder gehuwd was. Indien een kind uit een buitenechtelijke relatie van een gehuwde moeder wordt geboren, en de verwekker dit erkent (hetgeen, mits de moeder meewerkt, op basis van de voorgestelde artikelen niet kan worden verhinderd noch kan worden vernietigd) zal deze situatie zich zelfs onvermijdelijk voordoen.

Is deze conclusie juist? Zo neen, waarom niet? Zo ja, dient dit niet als een defect beschouwd te worden waarvan reparatie noodzakelijk is?

Is het voorts, nu de erkenning losgemaakt wordt van de staat van natuurlijk kind en dus ook wettige kinderen erkend kunnen worden, niet noodzakelijk om ook degene die op grond van artikel 199 onderdeel a de vader van een kind is rechtsingang te geven om (vooraf) zich tegen een erkenning van dat kind te verzetten dan wel (achteraf) daartegen op te komen, bijvoorbeeld – dus niet limitatief – op de grond dat de pretense erkenner niet de verwekker is? Vooralsnog waren de hier aan het woord zijnde leden van oordeel dat indien een kind een vader ex artikel 199 onderdeel a heeft, erkenning slechts mogelijk behoort te zijn door degene die van dat kind de verwekker is, en dat dan door die erkenning het vaderschap van eerstgenoemde dient te vervallen; daarbij behoort een behoorlijke procedure om voordat de erkenning kan worden gedaan na te gaan of deze door de wettige vader betwist wordt en bij betwisting vast te stellen of de pretense erkenner inderdaad de verwekker is.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het de minister bekend is dat uit een onderzoek van de Vakgroep Jeugd, Gezin en Levensloop van de Universiteit van Utrecht uit 1995 blijkt dat adoptie door een echtpaar leidt tot een gunstiger en meer harmonieuze ontwikkeling van het kind dan adoptie door één persoon.

Kan de minister een of meer exemplaren van het rapport van dit onderzoek ter beschikking van deze leden en, indien gewenst, andere leden van de commissie voor Justitie stellen?

Zijn er andere publicaties met betrekking tot de verschillende gevolgen voor het kind van adoptie door een echtpaar, resp. twee samenwonenden van verschillend geslacht, resp. twee samenwonenden van gelijk geslacht, resp. een persoon? Zo ja, hoe luiden de conclusies van die publicaties?

Welke eisen in dit opzicht (een/twee, gehuwd, hetero/homo) stellen de andere landen van de EU voor adoptie? De leden van de fractie van D66 sloten zich bij deze vraag aan en voegden hier de vraag aan toe uit welke landen de meeste adoptiekinderen afkomstig zijn. Vervolgens sloten zij zich aan bij de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe de recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad op het gebied van afstamming en adoptie luidt.

Is de termijn van artikel 207, derde lid een verjarings- of een vervaltermijn?

De leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 memoreerden dat is toegezegd dat het advies van de commissie-Kortmann voor 1 september 1997 zou verschijnen. Nu dit advies nog niet is verschenen, vroegen deze leden wanneer thans wordt verwacht dat het advies zal uitkomen.

Wanneer zal het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dit advies tegemoet kunnen worden gezien?

De leden van de PvdA-fractie zeiden het in hoofdzaak eens te zijn met dit wetsvoorstel. Het voorstel geeft over het geheel genomen een evenwichtige regeling voor een aantal familierechtelijke vraagstukken, die al lange tijd aan herziening toe waren.

Deze leden vroegen of de formulering van artikel 200, leden twee t/m vier wel juist is. Zoals het artikel nu is geformuleerd, kunnen vader of moeder het vaderschap van een kind niet ontkennen, als de man voor het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap of indien de man heeft ingestemd met een daad van verwekking. Betekent dit, dat ontkenning ook niet mogelijk is in geval van dwaling omtrent het verwekkerschap? Waarom is ontkenning in dat geval niet mogelijk in de situatie van het tweede en het derde lid en wel in andere situaties? Waarom wordt ontkenning op dit punt anders behandeld dan vernietiging van de erkenning? (vgl. Vlaardingerbroek, FJR 1996, p.195) Waarom is vernietiging van de erkenning door het OM, anders dan door betrokkenen, niet aan een termijn gebonden? Spelen overwegingen van rechtszekerheid hier niet evenzeer een rol als in andere gevallen?

Waarom is, volgens artikel 205 alleen misbruik van omstandigheden tijdens de minderjarigheid van belang? Wat is de reden om af te wijken van de algemene regeling betreffende wilsgebreken in artikel 3:44 BW?

Waarom kan een kind, dat tijdens meerderjarigheid heeft ingestemd met erkenning, geen vernietiging vragen indien het tot de toestemming bewogen is door bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden? (vgl. regeling voor de moeder in 205, eerste lid, onderdeel c)

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling, evenwel niet met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Op zichzelf genomen konden zij zich zekere aanpassingen van het afstammingsrecht wel voorstellen en bovendien realiseerden zij zich dat een aantal wijzigingen voortvloeien uit de rechtspraak op basis van verdragen waaraan Nederland zich heeft gebonden, met name het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Zij waren echter van mening dat (een aantal van) de voorstellen niet in het belang zijn van de (exclusieve) waarde van het huwelijk en niet het belang van het kind dienen.

Niettemin hadden deze leden er behoefte aan de regering enkele informatieve vragen voor te leggen. Zo vroegen zij of bij erkenning de belangen van moeder en kind ermee gebaat zijn dat geen toestemming meer van de moeder is vereist na het zestiende levensjaar van het kind. Waarom loopt deze eis niet door tot het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, dus ook voor 16- en 17-jarigen? Heeft overigens de moeder (in die gevallen) de mogelijkheid de erkenning te doen vernietigen?

Verder vroegen deze leden waarom bij de mogelijkheid van erkenning door een gehuwde man niets is geregeld met betrekking tot zijn wettige echtgenote. Is een regeling die er tenminste voor zorgt dat zijn echtgenote op de hoogte is en/of komt van deze erkenning, zodat zij desgewenst haar maatregelen kan treffen, niet gewenst? Tenslotte stelden zij de vraag met betrekking tot de adoptiebepalingen of een minderjarig kind vanaf zestienjarige leeftijd zelf kan beslissen of zij haar kind al dan niet ter adoptie wil afstaan.

Het lid van de SP-fractie zei in grote lijnen in te stemmen met dit wetsvoorstel. Dit lid was van mening dat het van groot belang is dat het afstammingsrecht op verschillende onderdelen meer in overeenstemming wordt gebracht met de maatschappelijke veranderingen. Bovendien zei het lid het eens te zijn met de afwegingen die de regering maakt.

Dit neemt niet weg dat het lid van de SP-fractie verschillende geluiden uit de samenleving had gehoord van problemen die ook met deze wijzigingen niet zijn opgelost.

In de eerste plaats betreft dat de problemen van partners van de biologische ouder die tezamen met de biologische ouder een kind verzorgen en opvoeden. De regering heeft er niet voor gekozen deze sociale ouders een juridisch afstammingsrecht te geven, maar kiest voor de regeling van medevoogdij en medegezag. Er zijn verschillende geluiden dat deze door de regering gegeven regeling geen afdoende oplossing biedt voor de bescherming van de relatie tussen het kind en de sociale ouder. Onder meer wordt genoemd de onvoldoende regeling met betrekking tot het erfrecht; daarnaast kan de niet-biologische moeder allerlei handelingen niet verrichten zoals het kind bijschrijven in haar paspoort, het lid maken van het kind van een bibliotheek of het inschrijven van het kind op een school. Ook als de niet-biologische moeder een spaarrekening opent voor het kind, kan zij daar vervolgens niet over beschikken. Kan de regering ingaan op deze problemen?

Een tweede geluid in de samenleving betreft de problemen van kinderen die trachten de identiteit van hun vader te achterhalen. Dit betreft onder meer kinderen die door een anonieme donor zijn verwekt. Keer op keer blijkt uit levensverhalen dat het recht op afstammingsinformatie van cruciaal belang is in de ontwikkeling van een mens. In dat licht achtte het lid van de SP-fractie het zorgwekkend dat er nog steeds geen goede regeling is getroffen om te waarborgen dat een kind vroeg of laat informatie over zijn afstamming kan verkrijgen. Ziet de regering aanleiding om deze problematiek nader te onderzoeken en naar aanleiding daarvan eventueel met voorstellen te komen?

Tenslotte wilde het lid van de SP-fractie ingaan op de uitbreiding van de regeling van adoptie. Het lid vraagt zich af welke visie de regering heeft op adoptie. Vindt zij dat adoptie ook voor de toekomst in dezelfde mate mogelijk moet blijven? Zou het niet wenselijk zijn om zo veel mogelijk toe te gaan naar een regeling van pleegouderschap? Wat is de mening van de regering over dit onderwerp?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven