nr. 19a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN
DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1
Vastgesteld 11 november 1997
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
Volgens de regering zal het resultaat van de implementatie van de EG-richtlijn
inzake de vrije toegang tot milieu-informatie vanuit een wetgevingstechnisch
oogpunt niet fraai kunnen zijn (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken
II, 1995–1996, 24 613, nr. 5, blz. 1). De regering schrijft dit
onfraaie resultaat toe aan de keuze die moet worden gemaakt tussen enerzijds
de aanpassing van de systematiek van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
als de algemene nationale wet aan die van de specifieke richtlijn en anderzijds
de inpassing van de meer specifieke regels van de EG-richtlijn in die van
de Wob als algemene nationale wet. Had de regering het wetgevingstechnische
probleem van de afstemming van de uitzonderingsgronden in de Wob op die van
de EG-richtlijn niet fraaier kunnen oplossen door de keuze niet tot de aangegeven
twee mogelijkheden te beperken, maar te kiezen voor de onvermelde derde variant,
namelijk de inpassing van de specifieke regels van de EG-richtlijn in de eveneens
specifieke nationale milieurechtelijke wetgeving? Waarom heeft de regering
blijkens het in de memorie van toelichting gegeven overzicht (Kamerstukken
II, 1995–1996, 24 613, nr. 3, blz. 1) ervoor gekozen om de bepalingen
van de EG-richtlijn deels in de Wob en deels in de specifieke openbaarheidsregelingen
van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) te
implementeren?
Zou een consistente inpassing van alle specifieke openbaarheidsbepalingen
van de EG-richtlijn in de specifieke nationale milieurechtelijke wetgeving
het door de regering opgeroepen implementatieprobleem hebben kunnen vermijden
en daarom de voorkeur verdienen boven de in het wetsvoorstel gekozen oplossing?
Deelt de regering het oordeel dat de Wob als gevolg van de thans voorgestelde
wijzigingen een wet met twee gezichten, een januskop wordt? De wetgever ziet
de Wob als een algemene openbaarheidswet die wijkt voor uitputtende bijzondere
openbaarheidsregels in andere formele wetten (zie artikel 2 van de Wob («onverminderd
het elders bij de wet bepaalde») en de memorie van toelichting
(Kamerstukken II, 1986–1987, 19 859, nr. 3, blzz. 18, 19 en 23L).
Komen de thans voorgestelde wijzigingen van de Wob erop neer dat de Wob ter
zake van milieu-informatie als een specifieke openbaarheidsregeling is te
beschouwen? Hoe verhoudt die regeling zich dan ten opzichte van de openbaarheidsbepalingen
van de specifieke milieurechtelijke wetgeving? In dit verband kan onder andere
worden gewezen op het gestelde in de artikelen 13.6, 19.1, 19.3 (geheimhoudingsbevoegdheid
met betrekking tot bedrijfsgeheimen in artikel 19.3 Wm en de EG-richtlijn
tegenover een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 10, eerste lid, onder
c, Wob) en 19.5, derde lid, Wm. Hoe verhoudt het krachtens artikel 20.1 Wm
opengestelde beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
zich tot de mogelijkheid van bezwaar en die van beroep op de sector bestuursrecht
van de rechtbank die ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet
bestuursrecht tegen besluiten in het kader van de Wob openstaan? Is de regering
van oordeel dat er op het gebied van de toegang tot milieu-informatie sprake
moet zijn van een uniforme rechtsbescherming? Acht de regering het uit het
oogpunt van een duidelijke en toegankelijke wetgeving verantwoord dat de genoemde
interpretatieproblemen in het kader van de voorgestelde wijziging van de Wob
geen expliciete beantwoording hebben gevonden?
Geldt de algemeen gestelde eis van artikel 3 Wob dat de verzochte informatie
betrekking moet hebben op een bestuurlijke aangelegenheid ook voor milieu-informatie?
Zo ja, betekent die eis dan dat het niet voldoende is dat de opgevraagde informatie
bij voorbeeld de toestand van water, lucht, bodem, fauna of flora betreft,
maar dat deze gegevens bovendien een bestuurlijke aangelegenheid moeten betreffen?
Vindt de regering dit door de Wob gestelde aanvullende vereiste in overeenstemming
met de EG-richtlijn? Indien het genoemde aanvullende vereiste geldt, hoe oordeelt
de regering dan over de vraag of elektronische bestanden met milieugegevens
zijn aan te merken als informatie over een bestuurlijke aangelegenheid die
onder de werking van de Wob valt, dit gelet op het standpunt van het kabinet,
verwoord in de beleidsnota Naar toegankelijkheid van overheidsinformatie,
dat elektronische bestandsgegevens als zodanig geen bestuurlijke aangelegenheid
betreffen en daarom niet onder de Wob vallen (t.a.p., blz. 11)?
Het in artikel I, onder B, van het wetsvoorstel neergelegde, aan artikel
10 Wob toe te voegen derde lid handelt over milieu-informatie voor zover deze
handelingen betreft met een vertrouwelijk karakter. Betekent deze bepaling
een verruiming van de in artikel 3, tweede lid, van de EG-richtlijn opgenomen
uitzonderingsgrond voor het vertrouwelijke karakter van handelingen van overheidsinstanties?
Zo ja, wat is de strekking van die verruiming, en hoe verhoudt deze zich tot
de genoemde bepaling van de EG-richtlijn? Indien zo'n verruiming niet is bedoeld,
behoren dan aan de term «handelingen» niet de woorden «van
overheidsinstanties» te worden toegevoegd?
De voorzitter van de commissie,
Grewel
De griffier van de commissie,
Hordijk