24 613
Wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur in verband met de implementatie van de richtlijn nr. 90/313/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie

nr. 19a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 11 november 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Volgens de regering zal het resultaat van de implementatie van de EG-richtlijn inzake de vrije toegang tot milieu-informatie vanuit een wetgevingstechnisch oogpunt niet fraai kunnen zijn (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1995–1996, 24 613, nr. 5, blz. 1). De regering schrijft dit onfraaie resultaat toe aan de keuze die moet worden gemaakt tussen enerzijds de aanpassing van de systematiek van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) als de algemene nationale wet aan die van de specifieke richtlijn en anderzijds de inpassing van de meer specifieke regels van de EG-richtlijn in die van de Wob als algemene nationale wet. Had de regering het wetgevingstechnische probleem van de afstemming van de uitzonderingsgronden in de Wob op die van de EG-richtlijn niet fraaier kunnen oplossen door de keuze niet tot de aangegeven twee mogelijkheden te beperken, maar te kiezen voor de onvermelde derde variant, namelijk de inpassing van de specifieke regels van de EG-richtlijn in de eveneens specifieke nationale milieurechtelijke wetgeving? Waarom heeft de regering blijkens het in de memorie van toelichting gegeven overzicht (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 613, nr. 3, blz. 1) ervoor gekozen om de bepalingen van de EG-richtlijn deels in de Wob en deels in de specifieke openbaarheidsregelingen van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) te implementeren?

Zou een consistente inpassing van alle specifieke openbaarheidsbepalingen van de EG-richtlijn in de specifieke nationale milieurechtelijke wetgeving het door de regering opgeroepen implementatieprobleem hebben kunnen vermijden en daarom de voorkeur verdienen boven de in het wetsvoorstel gekozen oplossing?

Deelt de regering het oordeel dat de Wob als gevolg van de thans voorgestelde wijzigingen een wet met twee gezichten, een januskop wordt? De wetgever ziet de Wob als een algemene openbaarheidswet die wijkt voor uitputtende bijzondere openbaarheidsregels in andere formele wetten (zie artikel 2 van de Wob («onverminderd het elders bij de wet bepaalde») en de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1986–1987, 19 859, nr. 3, blzz. 18, 19 en 23L). Komen de thans voorgestelde wijzigingen van de Wob erop neer dat de Wob ter zake van milieu-informatie als een specifieke openbaarheidsregeling is te beschouwen? Hoe verhoudt die regeling zich dan ten opzichte van de openbaarheidsbepalingen van de specifieke milieurechtelijke wetgeving? In dit verband kan onder andere worden gewezen op het gestelde in de artikelen 13.6, 19.1, 19.3 (geheimhoudingsbevoegdheid met betrekking tot bedrijfsgeheimen in artikel 19.3 Wm en de EG-richtlijn tegenover een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, Wob) en 19.5, derde lid, Wm. Hoe verhoudt het krachtens artikel 20.1 Wm opengestelde beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich tot de mogelijkheid van bezwaar en die van beroep op de sector bestuursrecht van de rechtbank die ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten in het kader van de Wob openstaan? Is de regering van oordeel dat er op het gebied van de toegang tot milieu-informatie sprake moet zijn van een uniforme rechtsbescherming? Acht de regering het uit het oogpunt van een duidelijke en toegankelijke wetgeving verantwoord dat de genoemde interpretatieproblemen in het kader van de voorgestelde wijziging van de Wob geen expliciete beantwoording hebben gevonden?

Geldt de algemeen gestelde eis van artikel 3 Wob dat de verzochte informatie betrekking moet hebben op een bestuurlijke aangelegenheid ook voor milieu-informatie? Zo ja, betekent die eis dan dat het niet voldoende is dat de opgevraagde informatie bij voorbeeld de toestand van water, lucht, bodem, fauna of flora betreft, maar dat deze gegevens bovendien een bestuurlijke aangelegenheid moeten betreffen? Vindt de regering dit door de Wob gestelde aanvullende vereiste in overeenstemming met de EG-richtlijn? Indien het genoemde aanvullende vereiste geldt, hoe oordeelt de regering dan over de vraag of elektronische bestanden met milieugegevens zijn aan te merken als informatie over een bestuurlijke aangelegenheid die onder de werking van de Wob valt, dit gelet op het standpunt van het kabinet, verwoord in de beleidsnota Naar toegankelijkheid van overheidsinformatie, dat elektronische bestandsgegevens als zodanig geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen en daarom niet onder de Wob vallen (t.a.p., blz. 11)?

Het in artikel I, onder B, van het wetsvoorstel neergelegde, aan artikel 10 Wob toe te voegen derde lid handelt over milieu-informatie voor zover deze handelingen betreft met een vertrouwelijk karakter. Betekent deze bepaling een verruiming van de in artikel 3, tweede lid, van de EG-richtlijn opgenomen uitzonderingsgrond voor het vertrouwelijke karakter van handelingen van overheidsinstanties? Zo ja, wat is de strekking van die verruiming, en hoe verhoudt deze zich tot de genoemde bepaling van de EG-richtlijn? Indien zo'n verruiming niet is bedoeld, behoren dan aan de term «handelingen» niet de woorden «van overheidsinstanties» te worden toegevoegd?

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Jurgens (PvdA), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Grewel (PvdA) (voorzitter), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven