nr. 392a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 14 september 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie zeiden kennis te hebben genomen
van het Protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Malta. Zij konden
met het onderhavige wetsvoorstel instemmen ware het niet dat het Protocol
en het wetsvoorstel terugwerkende kracht bevatten waarover zij gaarne met
de regering van gedachten wilden wisselen.
Deze leden memoreerden zich in het verleden meerdere malen te hebben gericht
tegen het aanbrengen van terugwerkende kracht in belastingwetgeving, welke
voor de burgers bezwarend werken.
Zij hadden dan ook met belangstelling kennis genomen van de discussie,
welke door de staatssecretaris van Financiën met de leden van de Tweede
Kamer is gevoerd over de notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking
(Kamerstukken II 1996/1997, 25 212).
Met instemming hebben zij kennis genomen van de brief van de staatssecretaris
van Financiën d.d. 25 juni 1997, waarin de staatssecretaris het standpunt
van de Raad van State inzake terugwerkende kracht volgt.
Uit de adviezen van de Raad van State kan worden geconcludeerd dat alleen
terugwerkende kracht is toegestaan als is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste
en dan nog alleen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad van State noemt als bijzondere omstandigheden aanmerkelijke aankondigingseffecten
of omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van de wettelijke voorziening.
Voor de Raad van State is een oneigenlijk gebruik of misbruik op zich kennelijk
geen bijzonder omstandigheid, welke terugwerkende kracht rechtvaardigt. Het
moet gaan om een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik. Het
ligt naar de mening van deze leden dan ook voor de hand aan te nemen dat in
de definitie van de raad een handeling die rechtens in strijd is met de Nederlandse
wetgeving alleen dan een bijzondere omstandigheid kan zijn welke
terugwerkende kracht rechtvaardigt indien ten minste sprake is van een omvangrijk handelen welke rechtens in strijd is met de Nederlandse wetgeving.
In de toelichtende nota bij de brief van de minister van Buitenlandse
Zaken aan de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
d.d. 15 februari 1996 waarbij het op 18 juni 1995 te s-Gravenhage tot stand
gekomen Protocol ter stilzwijgende goedkeuring werd overgelegd (Kamerstukken
I/II 24 610, 1995/1996 nr. 1), is opgemerkt dat gezien de beperkte omvang
van de Nederlandse investeringen in Malta de financiële gevolgen van
dit wijzigingsprotocol zowel voor de Nederlandse schatkist als voor het Nederlandse
bedrijfsleven op nihil worden getaxeerd. Op dat moment bevatte het voorstel
nog een verdergaande terugwerkende kracht dan in het huidige wetsvoorstel
is voorgesteld. Het financiële belang dat volgens de toelichtende nota
voor de Nederlandse schatkist toen al op nihil werd getaxeerd, kan dus geen
enkele rol spelen. Deze leden konden zich dan ook nauwelijks voorstellen dat
het hier gaat om een omvangrijk handelen in strijd met de Nederlandse
wetgeving. Evenmin kunnen deze leden zich voorstellen dat een omvangrijk aantal
Nederlanders na 18 juli 1995 inwoner van Malta is geworden. Kunnen daar gegevens
over worden verstrekt?
De leden hier aan het woord vroegen zich dan ook af of de tweede volzin
van artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel strookt met het beleid van
de staatssecretaris van Financiën zoals dat is toegezegd in zijn brief
d.d. 25 juni 1997. Of is hier sprake van een aanscherping van dit beleid,
waarvan in de toekomst precedentwerking kan uitgaan?
Zagen deze leden het goed dan is het op 18 juli 1995 te 's-Gravenhage
tot stand gekomen Protocol tot wijziging van de overeenkomst met Malta niet
gewijzigd. In artikel XIII van het Protocol is bepaald dat het Protocol terugwerkt
tot 1 januari 1994. Wat Nederland betreft wordt deze terugwerkende kracht
nu voor een deel teruggenomen door artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel.
Zou het niet juister zijn geweest indien het Protocol zou zijn aangepast?
Zijn er meer voorbeelden van deze procedure, waarbij een Protocol is goedgekeurd
en vervolgens in een daarbij behorende Wet is bepaald dat een bepaling uit
het Protocol niet zal worden toegepast?
Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord,
acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Boorsma
De griffier van de commissie,
Hordijk