24 219
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter

nr. 158b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 maart 1998

De reden waarom de herstelmogelijkheid, zoals neergelegd in het onderhavige voorstel tot wijziging, is beperkt tot degenen die nog niet in vrijheid zijn gesteld, is dat te verwachten is dat degenen die wegens een vormverzuim reeds in vrijheid zijn gesteld slechts bij uitzondering op een adres zullen verblijven waar zij de voortgang van de procedure in hun zaak afwachten en zich voor justitie beschikbaar houden. De vordering van het bevel tot gevangenneming zal aan hen betekend moeten worden opdat zij daartegen ten overstaan van de rechter kunnen opponeren. De aard van de delicten die eerder aanleiding gaven tot het bevel van voorlopige hechtenis en voor welke de herstelmogelijkheid is bedoeld, zijn veelal zodanig dat de verdachte, die eenmaal in vrijheid is gesteld, zich veelal voor justitie onvindbaar zal houden. Het is juist dat er wel behoefte kan zijn aan een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis ten aanzien van degene die reeds in vrijheid is gesteld, maar dan geldt de gebruikelijke procedure dat er sprake moet zijn van nieuwe bezwaren. De voorgestelde procedure strekt er juist toe te voorkomen dat de verdachte ten onrechte in vrijheid wordt gesteld.

Het bevel op grond van het voorgestelde artikel 66a werkt niet terug. De vrijheidsbeneming die niet is gebaseerd op een geldig rechterlijk bevel, is in beginsel onrechtmatig. De periode die in detentie is doorgebracht nadat het bevel tot voorlopige hechtenis is geëxpireerd, komt dan ook in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Indien de verdachte evenwel veroordeeld wordt, geven de meeste gedetineerden er de voorkeur aan deze dagen van het feitelijke strafrestant af te trekken in plaats van aanspraak te maken op schadevergoeding. De mogelijkheid van toepassing van artikel 90, vierde lid, is bij de wet van 18 januari 1996, Stb. 39, geformaliseerd, waarbij toe te kennen vergoedingen eveneens verrekend kunnen worden met openstaande geldboeten.

Er is geen termijn gesteld aan de mogelijkheid van artikel 66a, omdat het gaat om gevallen waarin het termijnverloop aan alle betrokkenen is ontgaan. Het ligt voor de hand dat waakzame advocaten hun cliënten op het tijdstip van expiratie zullen wijzen, maar in de tot nu toe bekende gevallen is dat niet gebeurd. Het voorgestelde artikel biedt de mogelijkheid dat in het geval de officier van justitie b.v. heeft verzuimd de verlenging van bevel tot gevangenhouding te vorderen, de verdachte niet na het expireren van het eerdere bevel in vrijheid wordt gesteld, maar ten spoedigste voor een rechter wordt geleid met het oog op het verkrijgen van een geldige titel voor de verlenging van de vrijheidsbeneming. In het geval dat de verdachte niet bekend is met het tijdstip van expiratie van zijn bevel tot gevangenhouding, en dit ook de autoriteiten die met de tenuitvoerlegging van het bevel zijn belast, is ontgaan, zal de detentie zonder geldige titel voortduren.

Uiteraard zijn deze autoriteiten gehouden ten spoedigste maatregelen te treffen op het moment dat van een dergelijke situatie blijkt. Dat betekent dat in de gevallen die niet binnen de termen van artikel 66a, eerste lid, vallen, aanstonds invrijheidstelling zal volgen en in de overige gevallen het openbaar ministerie zal moeten overwegen of het een vordering ex artikel 66a zal indienen. De rechtsgrond voor het niet in vrijheid stellen van de gedetineerde is de voorgenomen voorgeleiding aan de rechter met het oog op voortzetting van de vrijheidsbeneming (habeas corpus).

Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat het voor de hand had gelegen de volgorde van de artikelen C en D om te draaien. De huidige volgorde komt voort uit een eerdere wijziging die strekte tot vernummering: aanvankelijk was de wijziging vervat in artikel 66a voorgesteld als 65a. Deze volgorde kan evenwel niet tot enig misverstand aanleiding geven.

Met genoegen heb ik kennis genomen van de steun van de leden van de PvdA-fractie voor dit wetsvoorstel.

Ook ik betreur de vertraging die de behandeling van dit wetsvoorstel reeds heeft opgelopen. Voor zover deze voor mijn rekening komt, merk ik daarover ter toelichting het volgende op. De beantwoording van het verslag dat geen aanleiding gaf om terug te komen op mijn aanvankelijke afwijzing van het invoeren van een reparatiemogelijkheid, was nagenoeg gereed, toen ik mijn opvatting terzake op grond van feitelijke ontwikkelingen moest wijzigen. Met de beantwoording van het Verslag is toen in februari 1996 een nota van wijziging ter consultatie toegezonden aan de genoemde adviesorganen. Deze adviezen zijn in april 1996 ontvangen en verwerkt, waarna de ministerraad in mei van dat jaar machtiging heeft verleend om de nota van wijziging aan de Raad van State toe te zenden. De Raad van State heeft na de adviesaanvrage van begin juni in het begin van september advies uitgebracht. Het nader rapport is nog diezelfde maand uitgebracht en op 7 oktober 1996 heeft de plv. Directeur van het Kabinet der Koningin meegedeeld dat toestemming was verleend voor de indiening bij de Tweede Kamer. Dit geheel heeft inderdaad acht maanden in beslag genomen, doch ook achteraf kan niet worden gezegd dat het zetten van de hiervoor onderscheiden stappen op enigerlei wijze bespoedigd had kunnen worden.

Ten aanzien van de tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van het nader verslag (december 1996) en de beantwoording daarvan (juni 1997), moet ik meedelen dat het verzamelen van de feitelijke informatie die was benodigd voor de beantwoording van de vragen over de doorlooptijden van de zaken bij de gerechten en de daar aanwezige werkvoorraden onevenredig veel tijd heeft genomen. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat het verzamelen van gegevens over de doorlooptijden op meer problemen bleek te stuiten dan aanvankelijk werd verwacht. Zo kennen de gerechtshoven niet een uniform registratiesysteem, waardoor het vergaren van cijfers werd bemoeilijkt. De onwenselijkheid van deze situatie is onderkend. Thans wordt gewerkt aan een nieuw hoger beroepssysteem dat in de toekomst de huidige in gebruik zijnde systemen bij de gerechtshoven zal moeten vervangen. Bij het ontwerpen van dit systeem is de voorrang gegeven aan het deelsysteem voor de strafsector. De afronding van dit project is voorzien eind 1998.

In antwoord op de tweede vraag van de leden van deze fractie over de stand van zaken rond de afhandelingstermijn van rechtbankzaken, merk ik op dat ik de uitgesproken zorg deel. Ik beschik niet over aanwijzingen dat in de korte tijd die is verstreken sinds de inventarisatie opgenomen in de nota naar aanleiding van het nader verslag (mei 1997) de situatie fundamenteel is gewijzigd. Ondanks alle inspanningen is het tot nu niet overal gelukt de inzendtermijnen te verkorten. Ook binnen de arrondissementen wordt echter het belang van het terugdringen van deze termijnen ingezien en erkend. In het afgelopen jaar is in bijna alle jaarplannen van de arrondissementsrechtbanken aandacht gevraagd voor de problematiek in de strafrechtsketen.

In de brief van 24 december 1997, waarin voor elk arrondissement de management- en budgetafspraken voor 1998 zijn neergelegd, ben ik ingegaan op deze problematiek. Kort gezegd komt dit erop neer dat voor 1998 en volgende jaren binnen de begroting middelen zijn gereserveerd voor de versterking van de strafsectoren (inclusief het rechter-commissariaat) voor een totaalbedrag van 8,3 miljoen gulden. Daarnaast is bij de algemene en politieke beschouwingen in de Tweede Kamer een motie aanvaard, waarin de regering werd verzocht extra middelen ter beschikking te stellen voor de rechtshandhaving. Zoals bekend zal het kabinet deze motie uitvoeren; bij de voorjaarsnota 1998 zullen extra middelen aan de begroting voor mijn departement worden toegevoegd. Voor de zittende magistratuur zal een bedrag van 11,4 miljoen gulden ter beschikking komen. Van dit totale bedrag is 3,8 miljoen gulden bestemd voor het versterken van het rechter-commissariaat, terwijl 7,4 miljoen gulden ter beschikking is voor de behandeling van megazaken (zowel bij rechtbanken als gerechtshoven). Ik verwacht dat door het beschikbaar komen van de gelden bestemd voor de behandeling van megazaken, al een verlichting zal optreden bij de behandeling van de overige strafzaken. Wat het resterende bedrag betreft hecht ik eraan dat deze middelen daadwerkelijk worden besteed aan een capaciteitsuitbreiding in de strafsectoren en aan een oplossing van bestaande specifieke knelpunten. Ik heb daarbij in het bijzonder gewezen op het probleem van de doorlooptijden en het belang van bekorting daarvan, ook met het oog op bekorting van de termijnen voor de uitwerking van de processen-verbaal van de zitting en de vonnissen. Ik heb in verband hiermee de rechtbanken verzocht mij voor 1 maart van dit jaar een plan voor te leggen, dat aangeeft op welke wijze deze extra middelen zullen worden ingezet en welke resultaten daarvan worden verwacht.

In de laatste plaats wijs ik erop dat in het rapport van de commissie Leemhuis dat onlangs aan mij is uitgebracht, een aparte claim ter hoogte van 15 miljoen gulden is opgenomen met het oog op uitbreiding van afdoening van zaken in alle sectoren. Daarnaast is het bestaan van voldoende capaciteit bij de rechterlijke organisatie een voorwaarde voor een snelle afdoening van zaken. Dat betekent dat eveneens maatregelen moeten worden getroffen op het terrein van rechtseenheid, openheid en communicatie, juridische en organisatorische kwaliteitsborging, organisatie van werkprocessen, professionalisering en informatie- en communicatietechnologie.

De vraag hoe lang «ten spoedigste» in artikel 66a, eerste lid, kan duren, beantwoord ik met in de regel 24 uur. Dit correspondeert met de termijn bedoeld in het vierde lid van dit artikel. Ik heb evenwel van eenzelfde fixatie afgezien omdat het adiëren van een rechtbank, b.v. in of vlak voor het weekeinde, praktische problemen kan opleveren. Ik ga er evenwel vanuit dat de officier van justitie nog dezelfde dag na het bemerken van het termijnverloop een vordering op grond van artikel 66a kan indienen. De vraag of aan het bevel tot gevangenneming terugwerkende kracht toekomt, heb ik hiervoor reeds ontkennend beantwoord. Als de voorlopige hechtenis van de verdachte reeds geschorst is, kan er geen sprake zijn van termijnverloop. Opheffing van de schorsing kan pas aan de orde komen bij schending van ingevolge artikel 80 opgelegde voorwaarden. Volgens het tweede lid van dat artikel wordt daarbij steeds de voorwaarde gesteld dat de verdachte, – indien de opheffing van schorsing wordt bevolen –, zich niet aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis zal onttrekken. De termijnen voor de maximumduur voor voorlopige hechtenis gelden alleen ten aanzien van de verdachte die zich feitelijk in detentie bevindt en niet ten aanzien van de verdachte wiens voorlopige hechtenis door de rechter is geschorst. Op grond van artikel 68, eerste lid, loopt de termijn evenmin ten aanzien van de verdachte die zich aan de verdere tenuitvoerlegging van heeft onttrokken.

De maximale termijnen voor vrijheidsbeneming hebben betrekking op de periode die feitelijk in voorlopige hechtenis is doorgebracht. De wet stelt daarbij niet uitdrukkelijk de eis dat het moet gaan om rechtmatige bevelen tot voorlopige hechtenis. Uiteraard is de wetgever ervan uitgegaan dat er alleen maar sprake zal zijn van rechtmatige bevelen, maar de ratio van het stellen van maximale termijnen kan niet zijn dat onrechtmatige vrijheidsbeneming daarbij niet meetelt.

Zo ook: artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat bepaalt dat de tijd die door de verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht voor aftrek in aanmerking komt. De vraag of daaraan wellicht een niet geheel perfecte titel ten grondslag lag, doet daarbij niet terzake. Ook bij de toekenning van schadevergoeding voor voorlopige hechtenis wordt steeds uitgegaan van het feitelijk aantal dagen.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte naar de wijze waarop ik de uitvoering van de motie van de leden van de Tweede Kamer, de heer Dittrich en mevrouw Kalsbeek-Jasperse, over een inventarisatie van alle strafmaxima ter hand heb genomen en welk tijdschema daarbij behoort. Zoals ik bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb opgemerkt, bergt een dergelijk onderzoek het gevaar in zich te groot en te onoverzichtelijk te worden. Het is dan ook van belang het benodigde onderzoek te oriënteren op een beperkt aantal heldere vragen die een gefaseerde bewerking toelaten.

De gedachte van een inventarisatie is tot dusverre uit drie invalshoeken benaderd:

– het parlement heeft als medewetgever behoefte aan een overzicht om de onderlinge verhouding tussen de hoogte van de strafbedreigingen te kunnen herijken in het licht van de huidige maatschappelijke opvattingen (de heer Dittrich);

– het parlement heeft als medewetgever ook behoefte aan dat overzicht vanwege de aan die strafmaxima gerelateerde strafvorderlijke bevoegdheden (mevrouw Kalsbeek-Jasperse);

– de betekenis van de wettelijke strafmaxima als indicator van de ernst van het feit kan men, zo heb ik zelf benadrukt, niet los zien van de praktijk van de straftoemeting.

Deze benaderingen zullen in onderzoeksvragen moeten worden vertaald, waarna kan worden bezien hoe en door wie het onderzoek het best kan worden verricht.

Het entameren van een dergelijk omvangrijk onderzoek, dat nog niet in het bestaande wetgevingsprogramma was opgenomen, zal met inachtneming van de overige prioritaire wetgevingsprojecten zo spoedig mogelijk ter hand worden genomen. Ik verwacht u voor het begin van de zomer mededeling te kunnen doen van een uitgewerkt onderzoeksplan.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven