Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24137 nr. 142b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24137 nr. 142b |
Ontvangen 6 maart 1998
Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de reacties van de fracties van de Eerste Kamer der Staten-Generaal op het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vroegen in welke wettelijke regeling de bestaande samenwerkingsscholen geregeld zijn.
Samenwerkingsscholen zijn niet wettelijk geregeld. Een school is nu altijd ofwel openbaar ofwel bijzonder. Er is één bestaande samenwerkingsschool die wel wettelijk geregeld is. Dat is de school voor openbaar en protestants-christelijk onderwijs in Earnewâld. Reeds in 1993 is in de wet «toerusting en bereikbaarheid» (wet van 15 december 1993, Stb. 716) een voorziening getroffen voor deze school. Daarnaast is in de Wet educatie en beroepsonderwijs de mogelijkheid vastgelegd van bestuurlijk gefuseerde instellingen. Daarbij is niet uitgesloten dat het daarbij ook kan gaan om één bevoegd gezag met een openbare en een bijzondere instelling.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat het werkelijke verschil is tussen de bestaande samenwerkingsscholen en de samenwerkingsscholen die door het wetsvoorstel tot stand kunnen komen.
Het gaat bij de bestaande samenwerkingsscholen om scholen waarbij wordt beoogd openbaar en bijzonder onderwijs in één school te laten samenwerken, zij het dat voor de toepassing van de wet deze samenwerkingsschool wordt beschouwd als ofwel een bijzondere school ofwel een openbare school. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte een regeling voor deze «institutionele samenwerkingsscholen». Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet meer in een wettelijke regeling van de institutionele samenwerkingsschool. Het wetsvoorstel regelt een andere vorm van samenwerking, namelijk de mogelijkheid om zowel openbare scholen als bijzondere scholen door één bevoegd gezag in stand te laten houden.
De leden van de VVD-fractie vroegen welk bestuur het initiatief neemt tot sluiting of tot verdere samenwerking wanneer een samenwerkingsschool die bestaat uit een openbare en een bijzondere school samen, onder de opheffingsnorm komt. Is dat het bestuur van de samenwerkingsschool of het gemeentebestuur, zo vroegen deze leden.
In beginsel is het bevoegd gezag van een school altijd ook bevoegd om te beslissen over opheffing. Wanneer sprake is van een bestuurlijke fusie, en een bevoegd gezag dus zowel een of meer bijzondere als een of meer openbare scholen in stand houdt, dan is dat bevoegd gezag echter alleen bevoegd om te beslissen over opheffing van de bijzondere school of scholen. In het wetsvoorstel is immers bepaald dat de besluitvorming over de opheffing van een openbare school altijd een zaak van de gemeente blijft.
Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor voldoende openbaar onderwijs.
De gemeenteraad zal alleen mogen besluiten tot opheffing van een openbare school, wanneer de toepassing van de regelgeving daartoe dwingt (met andere woorden wanneer een school onder de opheffingsnormen komt).
De leden van de VVD-fractie vroegen of deze beperkte regeling niet uitsluitend is bedoeld om kleine scholen door bestuurlijke samenwerking langer te laten bestaan.
De vraag of een samenwerkingsschool een oplossing kan bieden in een situatie waarin een te kleine school onder de opheffingsnormen dreigt te komen, speelt eigenlijk alleen bij de institutionele samenwerkingsschool.
Alleen die vorm van samenwerking kan voorkomen dat een school die onder de opheffingsnormen komt, wordt opgeheven. Alleen voor het basisonderwijs verdient dit enige nuancering. In artikel 107d van de WBO is namelijk een regeling opgenomen op grond waarvan scholen die onder de opheffingsnorm zitten, toch voor bekostiging in aanmerking kunnen blijven komen (respectievelijk niet worden opgeheven) indien de gemiddelde schoolgroottesystematiek wordt gehanteerd.
Het wetsvoorstel bevat geen regeling meer voor de vorming van institutionele samenwerkingsscholen.
Het wetsvoorstel zoals het thans luidt, voorziet in een wettelijke regeling van de bestuurlijke fusie tussen openbare en bijzondere scholen. Omdat de afzonderlijke scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs daarbij blijven bestaan, kan deze regeling er niet aan bijdragen dat scholen die te klein dreigen te worden, toch blijven voortbestaan. Het bestuurlijk fuseren kan wel betekenis hebben voor bijvoorbeeld het voeren van één personeelsbeleid, huisvestingsbeleid of financieel beleid met betrekking tot de verschillende scholen van hetzelfde bevoegd gezag.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom ik mij van de adviezen van de Onderwijsraad en de Raad van State distantieerde. Staat de staatssecretaris eigenlijk nog wel achter het duale stelsel en acht dit kabinet zich nog wel gebonden aan het grondwettelijk verankerde duaal systeem van het Nederlandse onderwijs, zo vroegen deze leden.
De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen waarom de regering zo hecht aan de dualiteit van het onderwijsbestel. Is deze voorkeur wel geloofwaardig tegen de achtergrond van de verdediging van de opeenvolgende versies van het wetsvoorstel, zo vroegen deze leden.
Met overtuiging reken ik het tot mijn zorg dat het duale bestel, zoals dat zijn grondslag vindt in artikel 23 van de Grondwet, behouden blijft. Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag er in dat het openbare karakter van het openbaar onderwijs in een samenwerkingsschool en de identiteit van het bijzonder onderwijs in een samenwerkingsschool behouden zouden blijven. Daarmee werd recht gedaan aan de uitgangspunten van het duale bestel.
De leden van de CDA-fractie vroegen of niet beter in vrijwilligheid gekozen zou kunnen worden voor hetzij samenwerken met behoud van identiteit, hetzij fuseren tot een school van algemeen bijzonder onderwijs.
Bij bestuurlijke fusie kunnen op vrijwillige basis een of meer openbare én bijzondere scholen samen onder het bestuur van één bevoegd gezag vallen.
Omdat de openbare en de bijzondere scholen blijven bestaan, is er feitelijk dus sprake van samenwerken met behoud van identiteit. Het enige verschil is dat de samenwerking op bestuurlijk niveau gestalte krijgt door één stichting die zowel de openbare als de bijzondere scholen in stand houdt.
Een keuze om te komen tot een fusie van een bijzondere school en een openbare school in de vorm van een algemeen bijzondere school is van geheel andere orde omdat in dat geval immers een openbare school zou verdwijnen.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat de meerwaarde zou kunnen zijn van bestuurlijke fusie. Hoe kunnen vooral op langere termijn de verschillende identiteiten van openbaar en bijzonder onderwijs overeind blijven, zo vroegen deze leden.
De meerwaarde van de bestuurlijke fusie is dat het bevoegd gezag meer mogelijkheden krijgt tot het voeren van één personeelsbeleid, huisvestingsbeleid of financieel beleid, terwijl de afzonderlijke scholen voor openbaar en voor bijzonder onderwijs kunnen voortbestaan. Het voortgaande proces van autonomievergroting, dat leidt tot een toename van bestuurlijke taken voor het bevoegd gezag van een instelling, vraagt daarom.
Een belangrijk voordeel hiervan is dus dat de bestuurlijke slagkracht kan worden vergroot. Zowel de openbare als de bijzondere scholen van het bevoegd gezag kunnen hiervan voordeel ondervinden.
In de Tweede Kamer is er op gewezen dat er een maatschappelijke noodzaak is voor bestuurlijke fusie. Binnen het bijzonder onderwijs kunnen thans zonder problemen institutionele samenwerkingsscholen worden gevormd tussen de verschillende richtingen (er blijft juridisch sprake van bijzonder onderwijs). Openbaar onderwijs is wettelijk uitgesloten van participatie in zo'n samenwerkingsschool en kan dus geïsoleerd komen te staan. Daardoor heeft het bijzonder onderwijs bij afnemende leerlingaantallen meer kansen te blijven (voort)bestaan. Het is wenselijk dat ook het openbaar onderwijs mogelijkheden heeft tot bestuurlijke schaalvergroting.
Ik wijs in dit verband op de problematiek rond het openbaar onderwijs in de provincie Limburg.
In antwoord op het tweede deel van de vraag van de leden van de CDA-fractie wijs ik er op dat de verschillende identiteiten van openbaar en bijzonder onderwijs niet in het gedrang komen en volledig overeind kunnen blijven. De scholen voor openbaar onderwijs en voor bijzonder onderwijs blijven immers als zodanig bestaan. Het wetsvoorstel geeft slechts regels over de instandhouding van openbare en bijzondere scholen, niet over het karakter van de openbare of de bijzondere scholen.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat de consequenties kunnen worden van het doorbreken van het duaal bestel. Wordt de vervaging van grenzen tussen openbaar en bijzonder onderwijs door het kabinet gedoogd of beoogd, zo vroegen deze leden. In dat laatste geval rijst volgens deze leden de vraag waarom dan geen wijziging van de Grondwet wordt voorgesteld.
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, is er volgens mij in het geheel geen sprake van een doorbreking van het duaal bestel. Evenmin is er sprake van een vervaging van grenzen tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Op wijziging van de Grondwet ga ik hierna in naar aanleiding van een vraag van de leden van D66.
De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschreven de constatering van de staatssecretaris dat in sommige voedingsgebieden het aantal leerlingen onvoldoende is om een school van een bepaalde richting in stand te houden. Deze leden erkenden dat hiermee het gevaar dreigt dat met name het openbaar onderwijs in een geïsoleerde positie terecht komt. In dat verband wilden zij van een aantal gegevens graag het verloop weten over de laatste twintig jaar:
1. de aantallen leerlingen in de verschillende voedingsgebieden,
2. de benodigde minimumaantallen,
3. de gemiddelde omvang van de (basis)scholen,
4. het aantal bijzondere scholen, alsmede het aantal openbare scholen, en
5. het aantal scholen dat onder het minimum aantal leerlingen dreigt te zakken, gespecificeerd naar richting.
De vragen van de PvdA-fractie hebben betrekking op de instandhouding van scholen, terwijl met het voorliggende wetsvoorstel op zich zelf niet een (dreigende) opheffing van een instelling kan worden voorkomen. Bij de derde nota van wijziging (ingediend in oktober 1997) is de mogelijkheid om te komen tot een institutionele fusie immers komen te vervallen. Het wetsvoorstel beperkt zich daardoor thans tot de mogelijkheid om bestuurlijk te fuseren. Ik wil de leden van de PvdA-fractie graag inzicht geven in het aantal scholen voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs, verdeeld naar openbaar en bijzonder, dat door een te beperkt aantal leerlingen in de gevarenzone dreigt te komen. Het is echter niet mogelijk om op alle punten de gegevens over de laatste twintig jaar te geven.
ad 1. Het aantal leerlingen in de verschillende voedingsgebieden is niet vastgelegd.
ad 2. De benodigde minimumaantallen zijn voor het voortgezet onderwijs:
Het aantal leerjaren van de aanwezige schoolsoorten en/of groepen van vbo-afdelingen te vermenigvuldigen met 30. Indien het resultaat daarvan minder dan 240 bedraagt, geldt een opheffingsnorm van 240 voor de school.
De benodigde minimumaantallen voor het basisonderwijs zijn gebaseerd op leerlingdichtheid en deze zijn per gemeente vastgelegd in de WBO (zie bijlage 1).
ad 3. De gemiddelde omvang (teldatum 1 oktober) van de basisscholen is:
1985: 175
1988: 170
1992: 169
1993: 176
1994: 186
1995: 202
1996: 210
1997: 214
De gemiddelde omvang in het voortgezet onderwijs is:
1987: 525
1988: 515
1989: 512
1990: 523
1991: 544
1992: 584
1993: 672
1994: 852
1995: 1073
1996: 1159
1997: 1275
Dit gemiddelde is gebaseerd op het volgende:
– de aantallen leerlingen t/m 1994 zijn definitief vastgesteld,
– de leerlingen van scholen voor trekkende bevolking zijn buiten beschouwing gelaten,
– de aantallen leerlingen voortgezet onderwijs zijn inclusief de leerlingen voor het agrarisch onderwijs,
– de gemiddelde omvang is rekenkundig afgerond.
ad 4. Het aantal openbare en bijzondere scholen basisonderwijs en voortgezet onderwijs is:
schooljaar | basisonderwijs | basisonderwijs | voortgezet ond. | voortgezet ond. |
---|---|---|---|---|
openbaar | bijzonder | openbaar | bijzonder | |
1992/93 | 2929 | 5434 | 307 | 1 147 |
1993/94 | 2822 | 5297 | 264 | 988 |
1994/95 | 2671 | 5149 | 222 | 783 |
1995/96 | 2441 | 4879 | 196 | 588 |
1996/97 | 2364 | 4772 | 186 | 538 |
1997/98 | 2345 | 4753 | 180 | 511 |
ad 5. Voor het basisonderwijs zijn in december 1997 634 scholen aangeschreven die per 1 augustus 1998 moeten worden opgeheven, tenzij zij gebruik kunnen maken van één van de uitzonderingsbepalingen voor instandhouding.
De verdeling per richting is aldus:
– openbaar 268
– pc 200
– rk 112
– algemeen bijzonder 21
– overig bijzonder 32
– ger. vrijgem. 1
Voor het voortgezet onderwijs worden 13 scholen instandgehouden met een ontheffing ex art. 108, vierde lid, van de WVO. De verdeling per richting is aldus:
– openbaar 3
– pc 3
– rk 5
– algemeen bijzonder 2
De leden van de D66-fractie wilden graag weten welke stappen reeds gezet zijn om de al dan niet vermeende grondwettelijke belemmeringen weg te nemen die een echte samenwerkingsschool nog in de weg zouden staan.
Deze leden wensen een nadere uitwerking van de interpretatie dat de vrijheid tot het stichten van een samenwerkingsschool ook onder de vrijheid van onderwijs ex artikel 23 Grondwet valt.
Ik ben nog steeds van mening dat artikel 23 Grondwet zich niet verzet tegen het wetsvoorstel samenwerkingsscholen, zoals dat oorspronkelijk luidde. Omdat de Raad van State ook in zijn advies over de tweede nota van wijziging echter wederom zo nadrukkelijk wees op de strijdigheid van het voorstel met artikel 23 van de Grondwet, is de ministerraad ermee akkoord gegaan dat bij nota van wijziging de mogelijkheid tot het vormen van institutionele samenwerkingsscholen uit het wetsvoorstel is gehaald.
Aan de Tweede Kamer heb ik meegedeeld dat de regering in beraad houdt wat de consequenties zijn van het schrappen van de mogelijkheid tot het vormen van institutionele samenwerkingsscholen omdat het wenselijk en maatschappelijk noodzakelijk blijft om te komen tot een wettelijke regeling van samenwerkingsscholen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar aanleiding van artikel 13b, tweede lid, of de verschillende soorten onderwijs ook gegeven moeten worden in duidelijk herkenbare afzonderlijke gebouwen. Kan dat de grondslag zijn voor een claim bij het gemeentebestuur, zo vroegen deze leden.
Het wetsvoorstel spreekt van afzonderlijke scholen en laat zich niet uit over de huisvesting in schoolgebouwen. Voor een claim richting gemeentebestuur op aparte huisvesting biedt het wetsvoorstel geen aanknopingspunt.
Het is het gemeentebestuur dat de huisvesting regelt en dat bepaalt of het al of niet op een eventueel verzoek tot huisvesting zal ingaan.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat moet worden verstaan onder «een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft» resp. «indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft». De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of dit betekende dat er in een fusiebestuur een meerderheid moet zijn van leden, aangewezen door het openbaar bestuur. Uit hoeveel leden moet een fusiebestuur bestaan en moet dit een oneven of een even aantal zijn, zo vroegen deze leden.
In het wetsvoorstel is slechts sprake van overheersende overheidsinvloed «voor zover het openbaar onderwijs betreft». Hiermee wordt voorkomen dat de essentialia van het openbaar onderwijs in het gedrang komen. Hoe de overheersende overheidsinvloed in de praktijk vorm krijgt, is afhankelijk van de uitwerking in de statuten. De onderwerpen die in de wet worden genoemd, moeten in de statuten nader worden uitgewerkt.
In de statuten moeten regels zijn opgenomen over de samenstelling van het bestuur, de wijze van benoeming en het ontslag, de termijn van benoeming en de wijze van toezicht door de gemeenteraad. Het toezicht kan bijvoorbeeld worden geëffectueerd door een instemmingsrecht bij bepaalde besluiten van het bestuur of door het vragen van een specifieke rapportage of verantwoording op bepaalde onderwerpen.
De concrete uitwerking in de statuten is, zoals gezegd, bepalend voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan het voorschrift over de overheersende overheidsinvloed. Het is dus niet noodzakelijk dat er in een fusiebestuur een meerderheid is van leden, aangewezen door het openbaar bestuur, al is dit ook niet uitgesloten. Het is een van de mogelijkheden om invulling te geven aan de overheersende overheidsinvloed.
Andere voorschriften die van belang zijn voor de overheersende overheidsinvloed:
– in de statuten moet zijn vermeld dat het doel van de stichting mede het geven van openbaar onderwijs is,
– de besluitvorming over opheffing van een openbare school blijft altijd een zaak van de gemeente,
– het bestuur van de stichting heeft de verplichting verslag uit te brengen aan de gemeente,
– de vaststelling van de begroting van de stichting geschiedt na overleg met de gemeenteraad,
– er is sprake van goedkeuringsrecht van de gemeente bij wijziging van de statuten,
– er is sprake van gelijke benoembaarheid voor zover het openbaar onderwijs betreft.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er moeilijkheden te verwachten zijn bij de invoering van het wetsvoorstel, gelet op het feit dat er op grond van de wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs (Wet van 14 november 1996, Stb. 580) verschillende bestuursvormen voor het openbaar onderwijs mogelijk zijn.
Inderdaad zijn er verschillende bestuursvormen voor het openbaar onderwijs mogelijk. Zowel de gemeente, een stichting, een openbare rechtspersoon als een bij gemeenschappelijke regeling ingesteld openbaar lichaam kunnen een openbare school in stand houden en kunnen dus ook de instandhouding van die openbare school overdragen aan een stichting die zowel een openbare als een bijzondere school in stand houdt. Er is één uitzondering: een commissie op grond van artikel 82 Gemeentewet kan de instandhouding van de school niet overdragen omdat een dergelijke commissie daartoe geen bevoegdheid heeft.
Er is geen reden om te veronderstellen dat er moeilijkheden te verwachten zijn bij de invoering van het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het mogelijk is om in een bepaald deel van de gemeente een school voor openbaar onderwijs bestuurlijk te laten fuseren met één school voor bijzonder onderwijs, gesteld dat in een gemeente het bevoegd gezag over het openbaar onderwijs wordt uitgeoefend door een onderwijscommissie die meerdere scholen onder zich heeft. En, zo ja, hoe wordt dan de bestuursstructuur en hoe verloopt de financiering, zo vroegen deze leden.
Het antwoord op de eerste vraag luidt dat artikel 13b, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs dit inderdaad mogelijk maakt (hetzelfde geldt voor vergelijkbare artikelen van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs).
De rechtspersoon die bevoegd is om een of meer openbare scholen in stand te houden, kan besluiten om bestuurlijk te fuseren met een of meer scholen voor bijzonder onderwijs. Alle scholen voor openbaar onderwijs kunnen daarbij betrokken zijn, maar ook een of enkele. De wet sluit dit niet uit.
In het voorbeeld van de leden van de fractie van GroenLinks hoeft de gemeenteraad dus niet het bestuur over alle openbare scholen in de gemeente aan de nieuwe stichting over te dragen (een commissie kan zoals gezegd niet zelf een school overdragen; het is de gemeente die in dat geval de scholen in stand houdt). Het is dus mogelijk dat alle scholen onder een commissie vallen en dat het bevoegd gezag van één openbare school wordt uitgeoefend door een stichting die ook een bijzondere school in stand houdt. Die stichting moet dan uiteraard wel voldoen aan de voorschriften van artikel 13b en vergelijkbare artikelen van de ISOVSO en de WVO). De financiering van de overgedragen school loopt volgens de bekostigingsrelatie die de stichting als bevoegd gezag van die school met het departement heeft.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen nadere informatie over de voortgang van de implementatie van de wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs. Hoe verloopt bijvoorbeeld de scheiding van de financieringsstromen tussen de gemeentelijke begroting en de begroting van het openbaar onderwijs, zo vroegen deze leden.
Het is aan de gemeenten om te kiezen voor de bestuursvorm van het openbaar onderwijs. Ik heb hier geen bemoeienis mee. Ik kan dus ook niet aangeven hoe de implementatie van de wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs verloopt.
Wel kan ik u meedelen dat voor het openbaar basisonderwijs 45 gemeenten een andere bestuursvorm hebben dan de integrale bestuursvorm en voor het voortgezet onderwijs 69 gemeenten. Daarbij kan ik echter niet aangeven of sprake is van een bestuurscommissie op grond van artikel 82 van de Gemeentewet, een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regeling (een regeling van een of meer gemeenten eventueel met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen), een openbare rechtspersoon of een stichting.
In de bekostigingsrelatie hebben zich bij de implementatie van de wet inzake de bestuursvorm van het openbaar onderwijs overigens geen problemen voorgedaan. Waar voorheen de gemeentengebonden vergoeding en de schoolgebonden vergoeding voor wat betreft het openbaar onderwijs naar een en dezelfde ontvanger gingen (de gemeente als lokale overheid en bevoegd gezag), daar lopen in het geval er een andere bestuursvorm is gekozen de geldstromen naar twee verschillende ontvangers. Hoe een en ander zich vertaalt in de financieringsstromen tussen de gemeentelijke begroting en de begroting van openbaar onderwijs is wederom een zaak van de gemeenten in kwestie.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF over het duale stelsel, kan worden verwezen naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA over dit onderwerp.
De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen of het aangekondigde beleid van «richtingvrije planning» gevolgen zou kunnen hebben voor de door mij gesignaleerde wensen in het onderwijsveld tot samenwerking tussen scholen. Zou de maatschappelijke noodzaak niet gerelativeerd kunnen worden wanneer samenwerking mogelijk zou zijn in een bijzondere school die zonder belemmering van een strak richtingenbegrip haar eigen identiteit kan bepalen, zo vroegen deze leden.
Het aangekondigde beleid van «richtingvrije planning» heeft geen gevolgen voor de wensen in het onderwijsveld tot samenwerking tussen scholen.
Door richtingvrij plannen hoeft de overheid zich weliswaar niet langer uit te laten over de vraag welke denominatie een school precies heeft, maar het onderscheid tussen openbaar en bijzonder blijft bestaan. De wetgever zal zich dus moeten blijven uitspreken over de vraag of de samenwerkingsschool openbaar/bijzonder mogelijk is en over de vraag of openbare en bijzondere scholen samen één bevoegd gezag kunnen hebben.
De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF stelden een vraag over het verschil tussen instituutsfusie en besturenfusie. Wat kan, waar het gaat om de identiteit, wel in de ene en niet in de andere vorm van fusie, zo vroegen deze leden. Zij wezen daarbij op het bestuur, het organiseren van een onderwijskundige verscheidenheid en het personeelsbeleid.
Bij een samenwerkingsschool fuseren openbare en bijzondere scholen institutioneel tot één school die zowel openbaar als bijzonder onderwijs verzorgt. De kenmerken van het openbaar onderwijs worden daarbij gewaarborgd. Op dit moment zijn samenwerkingsscholen in die zin wettelijk niet mogelijk; er moet worden gekozen voor een openbare of een bijzondere bestuursvorm.
Bij bestuurlijke samenwerking is sprake van een of meer openbare én bijzondere scholen die samen onder het bestuur staan van één bevoegd gezag. De scholen zelf blijven als afzonderlijke scholen bestaan en ook de voorschriften die gelden voor het openbaar onderwijs respectievelijk bijzonder onderwijs, blijven gelden.
Bij een institutionele samenwerkingsschool is sprake van één school, de samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs gaat in dat geval verder.
Deze samenwerking kan bij een samenwerkingsschool ook consequenties hebben voor het onderwijs. Het is mogelijk om ook bij een samenwerkingsschool de samenwerking te beperken tot vooral bestuurlijke aspecten, wanneer de samenwerkingsschool daarvoor groot genoeg is. Het is echter ook mogelijk om binnen de school in één en dezelfde vestiging zowel openbaar onderwijs als onderwijs naar richting aan te bieden. Naar gelang de omstandigheden en mogelijkheden kan het onderwijsaanbod worden gedifferentieerd per groep of via verschillen tussen (combinaties van) vakken die aan onderscheiden leden van een groep ter beschikking worden gesteld (er is dan sprake van afzonderlijke streams naar richting, respectievelijk openbaar onderwijs). Wanneer een school te klein is voor het vormen van streams, zal het onderwijs overeenkomstig de uitgangspunten van het openbaar onderwijs moeten plaatsvinden aan gezamenlijke groepen, terwijl op selectieve wijze verdieping in de sfeer van de richting kan plaatsvinden in het onderwijs aan speciale groepen van leerlingen.
Het bestuurlijk fuseren heeft dus met name betekenis voor het voeren van één personeelsbeleid (voor het personeel geldt een bestuursaanstelling), huisvestingsbeleid of financieel beleid met betrekking tot de verschillende scholen. De bestuurlijke slagkracht kan hierdoor worden vergroot.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-24137-142b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.