23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 329
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 april 1998

Op 17 december 1996 is door de vaste commissie voor Justitie van Uw Kamer een nader voorlopig verslag uitgebracht. Graag beantwoord ik de vragen die daarin gesteld worden omtrent het onderhavige wetsvoorstel. Alvorens dat te doen wil ik U evenwel mijn verontschuldigingen aanbieden voor de vertraging die de beantwoording heeft ondervonden. De verklaring voor de vertraging is hoofdzakelijk gelegen in de omstandigheid dat, gelet op de omvang van mijn wetgevingsprogramma, andere wetsvoorstellen prioriteit moesten krijgen.

Daarnaast is gebleken, dat verschillende van de wetten die door het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd worden, zelf inmiddels ook al weer gewijzigd zijn. Het onverkort en onmiddellijk in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel is om die reden minder gewenst. Het inwerkingtredingsartikel van het wetsvoorstel zoals het thans luidt (artikel XXXI), leidt daar echter wel toe: het koppelt integrale inwerkingtreding aan plaatsing in het Staatsblad.

Dit heeft er toe geleid dat in de Reparatiewet, die thans bij de Tweede Kamer aanhangig is (Kamerstukken 1997–1998, 25 836), voorzien is in een wijziging van de inwerkingtredingsbepaling van het onderhavige wetsvoorstel. De in dat wetsvoorstel opgenomen inwerkingtredingsbepaling (zie artikel LXXIX) voorziet in de mogelijkheid, verschillende onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel op een later tijdstip in werking te laten treden. Dit voorstel tot wijziging van de inwerkingtredingsbepaling brengt met zich mee dat het gewenst voorkomt, dat Uw Kamer over beide wetsontwerpen in samenhang kan oordelen. Ik hoop U hiermee een afdoende verklaring voor de opgetreden vertraging, die ik buitengewoon betreur, te hebben gegeven.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA alsmede D66 hebben in het nader voorlopig verslag een aantal opmerkingen en vragen geformuleerd. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bij de voorgestelde delictsomschrijvingen van de artikelen 447c en 447d Wetboek van Strafrecht niet meer rekening had moeten worden gehouden met de verwijtbaarheid van het nalaten.

De desbetreffende leden herinneren er daarbij aan dat het hier gaat ombestuursrechtelijke informatieverplichtingen. Naar ik aanneem heeft de onderhavige vraag vooral betrekking op het voorgestelde artikel 447d Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het nalaten gegevens te verstrekken onder bepaalde omstandigheden strafbaar gesteld. Artikel 447c Wetboek van Strafrecht ziet op het onder nader aangegeven omstandigheden verstrekken van gegevens. De CDA-fractie signaleert terecht dat het nalaten zelf geen verwijtbaarheidselement bevat.

Bewezen hoeft niet te worden, dat de betrokkene opzettelijk of verwijtbaar heeft nagelaten de benodigde gegevens tijdig te verstrekken. Het onderscheid met het voorgestelde artikel 227b Wetboek van Strafrecht brengt dat duidelijk voor het voetlicht.

Dat het nalaten zelf niet het bewijs van een verwijtbaarheidselement eist, betekent echter niet dat de verwijtbaarheid van het nalaten in geen enkel geval een rol zal spelen bij het bewijs van de onderhavige overtreding. Vereist is, dat het nalaten gegevens te verstrekken in strijd met een wettelijke verplichting geschiedt.

De strafbaarheid blijft derhalve afhangen van de formulering van de inlichtingenplicht in de bijzondere wet.

Die formuleringen verschillen nogal. Zo kent de Wet op de Studiefinanciering bijvoorbeeld een objectieve inlichtingenplicht. Artikel 121 lid 3 van de Wet op de Studiefinanciering legt de studerende de verplichting op om gegevens die kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering, steeds ongevraagd en schriftelijk te verstrekken, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens.

De inlichtingenverplichting in de Algemene Ouderdomswet is anders geredigeerd.

Artikel 49 van deze wet bepaalt dat de pensioengerechtigde verplicht is aan de Sociale Verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering of het bedrag, dat wordt uitbetaald. Dat de relevantie van de gegevens de betrokkene duidelijk moet zijn, betekent dat er een subjectief element in deze inlichtingenplicht schuilt. Als de relevantie van de desbetreffende gegevens de betrokkene niet duidelijk was, heeft hij niet in strijd met artikel 49 van de Algemene Ouderdomswet gehandeld, en kan hij derhalve niet strafbaar zijn op grond van het voorgestelde artikel 447d Wetboek van Strafrecht. Als de relevantie van de desbetreffende gegevens de betrokkene niet duidelijk was, kan hij nog wel in strijd met artikel 121 van de Wet op de Studiefinanciering hebben gehandeld.

De studerende zal in dat geval echter vrijuit kunnen gaan omdat hij een beroep kan doen op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.

De onderhavige voorbeelden illustreren, dat artikel 447d Wetboek van Strafrecht geen verzwaarde strafbaarstelling bevat. Aangeknoopt wordt bij de bestaande wettelijke inlichtingenplichten, op welker schending ook thans gewoonlijk een vergelijkbare straf staat. In de beide genoemde gevallen is die straf dezelfde als die, welke op overtreding van het voorgestelde artikel 447d Wetboek van Strafrecht gesteld is. Materieel verandert er voor de betrokkene die in het geheel geen inlichtingen verschaft in deze gevallen derhalve niets.

De leden van de fractie van het CDA willen ook graag toegelicht zien hoe de strafbepalingen van dit wetsvoorstel zich verhouden tot de zogenaamde privatisering van sociale verzekeringen. Bij die toelichting zou ik willen vooropstellen dat dit wetsontwerp zonder belang is voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de sociale zekerheid geprivatiseerd zou moeten worden. Dit wetsontwerp behelst niet meer dan een concentratie van de strafbaarstellingen van frauduleuze gedragingen. Een grote verzameling her en der verspreide strafbaarstellingen wordt ingeruild voor een beperkt aantal delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht. Deze concentratie is in hoofdzaak een «intern-strafrechtelijke» operatie; zij beoogt de inzichtelijkheid en de innerlijke consistentie van de strafrechtelijke beoordeling van strafbaar gedrag te bevorderen.

Dit wetsvoorstel staat aan privatisering van de sociale zekerheid niet in de weg. Het voorgestelde artikel 227a Wetboek van Strafrecht bijvoorbeeld stelt straf op het niet naar waarheid gegevens verstrekken aan degene door wie of wiens tussenkomst enige verstrekklng of tegemoetkoming wordt verleend. Dat kan bijvoorbeeld ook een verzekeraar of stichting zijn, zo is in de memorie van toelichting (blz. 8–9) aangegeven. Het wetsvoorstel bevordert deze privatisering echter evenmin. Ook overheidsorganen die verstrekkingen of tegemoetkomingen verlenen, zijn in gelijke mate betrokken.

Het verheugt mij, dat de leden van de PvdA-fractie aangeven positief te staan tegenover de beoogde concentratie. Zij geven echter tevens aan nog steeds met enige aarzeling tegenover dit wetsvoorstel te staan. Naar ik hierboven heb aangegeven is deze concentratie de belangrijkste doelstelling van het onderhavige wetsontwerp. Het is dan ook mijn hoop in het navolgende de aarzeling van de PvdA-fractie met betrekking tot dit wetsvoorstel weg te nemen.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de D66-fractie zetten vraagtekens bij de motivering van de door dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van de maximale gevangenisstraf van twee naar vier jaar. De leden van de PvdA-fractie herinneren eraan, dat de Minister van Justitie een terughoudend gebruik van gevangeniscapaciteit voorstaat. Zij vinden het niet voor de hand liggen om enerzijds openbaar ministerie en rechterlijke macht aan te sporen zich te bezinnen op de lengte van de straffen, en anderzijds als wetgever zonder klemmende redenen tot een verhoging van de maximaal op te leggen gevangenisstraf te komen. De leden van de fractie van D66 missen een inhoudelijke rechtvaardiging voor de verdubbeling van de gevangenisstraf.

Voor de voorgestelde strafverhoging kunnen naar mijn oordeel de volgende overwegingen worden gegeven. Er is naar gestreefd de strafmaat van strafbare feiten, waarvan de strafwaardigheid ongeveer gelijk wordt gewaardeerd, meer gelijk te trekken. Daarbij is niet uitsluitend gekeken naar fiscale delicten, maar ook naar de delicten geplaatst in de huidige titel XII van het Wetboek van Strafrecht, Valsheid in geschriften. Op valsheid in geschrift zelf staat een gevangenisstraf van zes jaar (vgl. artikel 225). Deze strafbaarstelling staat in een zeer direct verband tot de voorgestelde artikelen 227a en 227b. Voor strafbaarheid op grond van de voorgestelde artikelen is vereist dat de betrokkene «anders dan door valsheid in geschrift» opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekt. Het strafbaar gestelde gedrag kan derhalve met zes jaar gevangenisstraf worden gestraft als het tevens valsheid in geschrift oplevert. In dat perspectief zou een strafbedreiging van twee jaar voor de gevallen waarin zulks niet het geval is, merkwaardig licht overkomen. Het belang dat door beide strafbaarstellingen in de praktijk van de uitkeringsfraude beschermd wordt, vertoont immers veel overeenkomsten. In beide gevallen gaat het er wezenlijk om, de onrechtmatige toeëigening van verstrekkingen of tegemoetkomingen te bestraffen. Sinds het begin van de jaren tachtig (ISMO) bestaat er een brede mate van overeenstemming over het standpunt dat beide soorten gedragingen in dezelfde mate laakbaar en (derhalve) strafbaar (behoren te) zijn. Het belangrijkste verschil is, dat de onrechtmatige toeëigening bij het onderhavige delict mondeling, en dus op een wat simpeler wijze plaatsvindt. Dat verschil met valsheid in geschrift rechtvaardigt, dat de maximale gevangenisstraf twee jaar lager ligt. Een maximum van vier jaar gevangenisstraf komt, gelet op het sterke verband met valsheid in geschrift, passend voor. De strafbedreigingen in bijzondere wetten, inhoudende misdrijven, die door het onderhavige wetsontwerp vervangen worden, vertonen niet het gelet op het voorgaande wenselijke evenwicht met de strafmaat van valsheid in geschrift. Het wetsvoorstel beoogt onder meer, de verhouding tussen deze strafbedreigingen aan te passen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband nog om een beschouwing over de verschillen tussen fiscale delicten enerzijds en sociale zekerheidsfraude anderzijds, in het perspectief van de stelling dat het maximum dat staat op sociale zekerheidsfraude nooit als knellend is ervaren, terwijl verlaging van het strafmaximum gesteld op fiscale delicten niet in aanmerking komt.

Uitgangspunt in deze dient te zijn, dat benadeling van de fiscus, door het betalen van te weinig belasting, niet iets wezenlijk anders is dan de benadeling van sociale zekerheidsorganen door het ontvangen van een te grote verstrekklng of tegemoetkoming. In beide gevallen eigent de burger zich geld toe dat zich onder de overheid bevindt, door de overheid onjuist of onvolledig in te lichten. Er is derhalve reden om beide strafmaxima tot elkaar te brengen. Het strafmaximum, gesteld op de fiscale delicten die deze benadeling teweeg kunnen brengen, dient echter tevens in verhouding te staan tot dat, gesteld op andere delicten, met name valsheid in geschrift. De in dit verband relevante fiscale delicten zijn naar de vorm vergelijkbaar met valsheid in geschrift. Verlaging van het strafmaximum op heling komt vooral om deze reden niet in aanmerking. Het oordeel over de strafwaardigheid van misdrijven wordt in relatie tot het oordeel over de strafwaardigheid van verwante delicten bepaald. In dat verband kunnen de strafbedreigingen op fiscale delicten en sociale zekerheidsdelicten ook in een wat breder kader worden geplaatst. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat eigenlijke en oneigenlijke vermogensdelicten in ons strafrecht met een maximum van vier jaar gevangenisstraf worden bedreigd, behoudens uitzonderingen die verklaring behoeven. Die straf komt ook om die reden bij de onderhavige misdrijven passend voor.

Het strafmaximum, gesteld op sociale zekerheidsdelicten, wordt in de praktijk inderdaad niet als knellend ervaren. Dat kan zijn verklaring mede vinden in de omstandigheid dat in de praktijk kan worden uitgeweken naar de strafbaarstelling van valsheid in geschrift. In plaats van het sociale zekerheidsdelict kan gewoonlijk ook valsheid in geschrift, waar zes jaar gevangenisstraf op staat, worden telastegelegd. Slechts in gevallen waarin het delict niet tevens valsheid in geschrift oplevert, geldt thans gewoonlijk een maximum van twee jaar gevangenisstraf. Het al dan niet knellend zijn van de maximale gevangenisstraf welke in deze gevallen kan worden opgelegd, is evenwel niet het argument dat de voorgestelde maximale gevangenisstraf van vier jaar draagt. De argumenten daarvoor zijn de in het voorgaande ontvouwde wetssystematische en rechtspolitieke argumenten. Bij de door mij gewenste bezinning op een terughoudend en efficiënt gebruik van de detentiecapaciteit staat mij voornamelijk een bezinning op het opleggen van zeer lange vrijheidsstraffen tegen de achtergrond van het maatschappelijk nut en de resocialisatiemogelijkheden voor de gedetineerde voor ogen.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens aandacht voor een naar hun oordeel bestaand verschil in behandeling in de AWR/Coördinatiewet sociale verzekeringen enerzijds en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid anderzijds. Zij zouden willen vernemen of er op fiscaalrechtelijk gebied maatregelen bestaan die vergelijkbaar zijn met de maatregelen die voorgeschreven worden in laatstgenoemde wet. Voorts zouden zij willen vernemen wat volgens de minister het verschil is tussen sancties met en zonder punitief karakter.

De Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid heeft het in verschillende sociale zekerheidswetten mogelijk gemaakt aan de betrokkene maatregelen op te leggen. Zo bepaalt (onder meer) art. 27 Werkloosheidswet dat de bedrijfsvereniging een uitkering geheel of gedeeltelijk kan weigeren, indien de werknemer bepaalde verplichtingen niet is nagekomen.

Maatregelen als omschreven in de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid zijn in het fiscale recht als zodanig onbekend. Wel kan het niet nakomen van fiscale verplichtingen in het fiscale recht aanleiding geven tot het opleggen van een aanslag. Dit verschil tussen het sociale zekerheidsrecht en het fiscale recht hangt samen met een feitelijk verschil tussen beide rechtsgebieden. In het fiscale recht staat centraal het verkrijgen door de Staat van geld dat zich onder de burger bevindt, in het sociale zekerheidsrecht is het andersom. Daarnaast is het toeleiden van de betrokkene naar de arbeidsmarkt een centrale doelstelling van het sociale zekerheidsrecht.

Sancties met een punitief karakter zijn mijns inziens sancties die een vergeldend en afschrikkend karakter hebben. Punitieve sancties kunnen zowel bij fiscale delicten als bij sociale zekerheidsdelicten worden opgelegd. Bij fiscale delicten bestaat de mogelijkheid van een verhoging. Bij overtreding van voorschriften in de sfeer van de sociale zekerheid bestaat in veel gevallen de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen; bij die voorschriften gaat het bijvoorbeeld om verplichtingen inlichtingen te verstrekken. Daarnaast bestaat bij beide typen delicten de mogelijkheid van strafrechtelijke afdoening. De tenuitvoerlegging van cumulerende punitieve sancties wordt in beide wetten voorkomen. Een bestuurlijke boete kan op grond van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid niet worden opgelegd zolang de gedraging door het openbaar ministerie wordt onderzocht, een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel een transactie is betaald. Een fiscale verhoging moet worden terugbetaald, als de betrokkene later door de strafrechter voor hetzelfde feit wordt vrijgesproken, ontslagen van alle rechtsvervolging of veroordeeld.

De leden van de PvdA-fractie willen voorts vernemen of ik het wenselijk acht dat het inwerkingtreden van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, die ingrijpende bestuursrechtelijke maatregelen voorschrijft in het geval van sociale zekerheidsfraude, verdisconteerd wordt in het strafvorderingsbeleid in strafzaken. Ik acht het inderdaad in het algemeen gesproken wenselijk dat met het opgelegd zijn van een maatregel op grond van deze wet rekening wordt gehouden in een later tegen dezelfde persoon gevoerd strafproces ter zake van enig delict. Zoals in het voorgaande reeds is beschreven, gaat de verplichting om in het strafrecht rekening te houden met opgelegde bestuurlijke boetes bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid zeer ver. Het openbaar ministerie is in dat geval niet ontvankelijk in zijn vervolging voor hetzelfde feit. Daarin gaat de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid zelfs een stap verder dan de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen. Deze verplicht slechts tot terugbetaling van de fiscale verhoging.

Bij maatregelen op grond van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid geldt niet een dergelijke cumulatieregel. Dat hangt samen met de omstandigheid, dat in geval van een schending van een inlichtingenplicht niet primair aan oplegging van een maatregel is gedacht. De aard van de verplichtingen waar het bij maatregelen om gaat, is namelijk niet een strafrechtelijke. Het gaat om verplichtingen die een directe relatie hebben met het doel en de strekking van de betreffende wetten.

Daarbij moet met name gedacht worden aan in- en uitstroomverplichtingen, dat wil zeggen verplichtingen waarvan de naleving uitkeringsafhankelijkheid moet voorkomen, alsmede verplichtingen die een actieve opstelling ten aanzien van de arbeidsmarkt alsmede het meewerken aan reïntegratiemaatregelen betreffen.

Daarnaast gaat het om controlevoorschriften ten behoeve van een doelmatige uitvoering. Buiten de context van de uitkeringsregelingen is overtreding van deze verplichtingen gewoonlijk niet als laakbaar te beschouwen. Ter illustratie: onvoldoende solliciteren is als zodanig niet te beschouwen als een strafbaar feit. Bij schending van de verplichting om inlichtingen te verstrekken zal in het licht van deze plaatsbepaling van de maatregel gewoonlijk een boete worden opgelegd.

Cumulatie van een maatregel en een strafvervolging ligt ook om een andere reden niet in de rede. De Richtlijn van 20 november 1996 voor het doen van aangifte, het opmaken van proces-verbaal, de vervolging en het strafvorderingsbeleid inzake fraude met sociale uitkeringen (Staatscourant 1997, 12) gaat uit van de gedachte dat justitieel optreden het complement vormt van het bestuurlijk optreden. Uitgegaan wordt van een beoordeling van de ernst van de zaak aan de hand van de omvang van de benadeling, kenmerken van de verdachte en kenmerken van het feit. Als het fraudebedrag groter is dan f 6000 dient in beginsel steeds aangifte te worden gedaan dan wel proces-verbaal te worden opgemaakt en ingezonden. Het ligt, gelet op de gedachte van complementariteit waar deze richtlijn van uitgaat, niet voor de hand dat in gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd, ook nog een strafrechtelijk optreden zal plaatshebben.

De omstandigheid dat een maatregel is opgelegd, is strafrechtelijk niet irrelevant. Indien een maatregel is opgelegd en deze volledig efffect sorteert, zal het niet voor de hand liggen daarnaast een strafvervolging te entameren wegens het niet naleven van de informatieplicht. Door de oplegging van de maatregel zal een strafrechtelijke vervolging in beginsel niet meer opportuun zijn. Indien in een enkel geval wel tot strafvervolging wordt overgegaan zal, zoals de leden van de PvdA-fractie ook zelf aangeven, de omstandigheid dat een maatregel wordt tenuitvoergelegd, een de verdachte betreffende omstandigheid zijn die relevant is voor de op te leggen straf. Niet alleen zal de draagkracht van de betrokkene door de maatregel in meerdere of mindere mate beïnvloed zijn, zodat de maatregel van invloed is ingeval een geldboete wordt opgelegd. Ook zal, indien tot oplegging van een andere sanctie wordt overgegaan, te denken valt bijvoorbeeld aan het opleggen van de straf van arbeid ten algemenen nutte (voorheen dienstverlening), de omstandigheid dat reeds een maatregel is opgelegd meewegen bij het bepalen van de straf.

Gelet op het voorgaande kan naar mijn oordeel worden gezegd dat de omstandigheid dat een maatregel is opgelegd reeds verdisconteerd is in het strafvorderingsbeleid in fraudezaken. De richtlijn gaat, zo werd reeds gesteld, immers uit van de gedachte dat justitieel optreden het complement vormt van bestuurlijk optreden. Mocht blijken dat met deze gedachte onvoldoende rekening wordt gehouden in gevallen waarin maatregelen zijn opgelegd, dan zal ik daarover met het openbaar ministerie in overleg treden.

Ik betreur het, dat de leden van de PvdA-fractie het antwoord op de vraag betreffende de inkeerregeling niet bevredigend achten. De leden van de PvdA-fractie zouden graag een antwoord willen op de vraag of een dergelijke regeling met betrekklng tot sociale zekerheidsdelicten wenselijk is. Graag licht ik toe waarom zulks naar mijn oordeel niet het geval is.

Daarbij zou ik willen vooropstellen dat de inkeerregeling van artikel 68 Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen een uitzondering is in ons strafrecht. Elders geldt de hoofdregel: een gepleegd delict kan niet ongedaan worden gemaakt. Een dief die de gestolen spullen terugbrengt voor de diefstal ontdekt wordt, blijft strafbaar wegens het voltooide delict. Uiteraard zal zijn berouw op de opportuniteit van de vervolging, en op de te eisen en op te leggen straf invloed hebben.

De genoemde hoofdregel spoort met een belangrijk empirisch gegeven. In de praktijk komt het zelden voor dat de betrokkene tijdig tot inkeer komt. Inkeer komt meestal eerst als het (ook voor de inkeerbepaling) te laat is. Het belangrijkste effect van de invoering van een inkeerbepaling op het terrein van de sociale zekerheid zou waarschijnlijk zijn dat de strafrechter verplicht wordt vele kansloze verweren te verwerpen.

De onderhavige strafbaarstellingen vertonen bepaalde overeenkomsten met artikel 68 AWR. Zij vertonen echter eveneens overeenkomsten met andere strafbaarstellingen, waar geen inkeerregeling geldt. Gewezen kan worden op de strafbaarstelling van valsheid in geschrift, het centrale artikel van de titel waarin de misdrijfvarianten van de onderhavige strafbaarstellingen worden geplaatst. Bij valsheid in geschrift bestaat geen inkeerregeling. Ook de strafbaarstellingen die door de onderhavige strafbaarstellingen vervangen worden kennen geen inkeerregeling. Alles afwegend geeft de regering er de voorkeur aan, bij de onderhavige delicten geen inkeerregeling in te voeren.

Ik hoop de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen met het voorgaande voldoende te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

De vorige stukken inzake het wetsvoorstel zijn verschenen onder de nrs. 178 t/m 178b, 1995–1996; 48 t/m 48a, 1996–1997.

Naar boven