25 221
Wijziging van de Kieswet, houdende verlaging van de voorkeurdrempel

25 227
Wijziging van de Kieswet, houdende verlenging van de duur van de stemming tot acht uur 's avonds alsmede regeling van diverse andere onderwerpen

nr. 279c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 juni 1997

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat. Ik heb het op prijs gesteld dat de Commissie zich bereid heeft getoond op zo korte termijn de wetsvoorstellen te behandelen

Met genoegen heb ik vastgesteld dat de leden van de fracties van VVD en D66 met instemming kennis namen van beide wetsvoorstellen en dat de leden van de fractie van het CDA dat deden vanuit een positieve grondhouding.

Zoals de fractie van de VVD terecht veronderstelde verheug ik mij om meerdere redenen op de plenaire behandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer.

Naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer over de datum van de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1998, vroegen de leden van de fractie van de VVD, de regering nog eens ten principale te zien naar de bepalingen in de Kieswet betreffende de datum voor verkiezing van de Tweede Kamer in een jaar dat ook gemeenteraads- of provinciale-statenverkiezingen worden gehouden. De leden suggereren de verkiezingen in een dergelijk geval te houden eind maart in plaats van begin mei. Ik ben voornemens de regeling van de datum voor de verkiezing van de Tweede Kamer in een jaar dat ook verkiezingen voor de gemeenteraden of provinciale staten worden gehouden onder de loep te nemen. Over een structurele verschuiving van de datum heb ik inmiddels advies aan de Kiesraad gevraagd. Na ontvangst van dit advies zal ik beoordelen of een verschuiving van de datum wenselijk is, ook met het oog op de praktische uitvoerbaarheid van de verkiezingshandelingen voor hoofdstembureaus en centrale stembureaus. In mijn ogen zal tevens aandacht moeten worden besteed aan de vraag welke periode minimaal wenselijk is tussen het houden van verkiezingen voor de gemeenteraden en provinciale staten enerzijds en voor de Tweede Kamer anderzijds met het oog op de mogelijkheid van plaatselijke en regionale politici om campagne te kunnen voeren zonder dat alle aandacht uitgaat naar de op korte termijn te houden landelijke verkiezingen. Ik ben voornemens over een en ander ook de VNG en het IPO te raadplegen.

De leden van de VVD-fractie gingen er voorts vanuit, naar aanleiding van het ingetrokken amendement voor afschaffing van de mogelijkheid om Eerste-Kamerleden op grond van voorkeurstemmen te kiezen, dat hierover geen conclusies worden getrokken dan nadat ook met de Eerste Kamer zou zijn gesproken over de notitie over de positie van de Eerste Kamer. Inmiddels heeft op 19 juni 1997 overleg over onder meer de notitie over de positie van de Eerste Kamer plaatsgevonden met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer. Naar aanleiding van dit overleg zijn geen conclusies getroffen met betrekking tot de positie van de Eerste Kamer en haar wijze van verkiezing, mede in afwachting van het overleg met de Eerste Kamer hierover.

De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af of de kiezer zich er voldoende van bewust zal zijn dat als hij zijn favoriete kandidaat helpt de drempel te overschrijden de kandidaat daarmee niet altijd gekozen zal zijn. Zoals de leden van deze fractie stellen bestaat inderdaad de mogelijkheid dat aan een partij minder zetels worden toegekend dan het aantal kandidaten dat de voorkeurdrempel haalt. Dit is ook thans het geval. Het gebeurt ook bij partijen die in het geheel geen zetel halen, maar waarop wel een groter aantal stemmen grotendeels op de lijsttrekker worden uitgebracht. Naarmate de voorkeurdrempel lager wordt is de kans dat dit verschijnsel zich voordoet groter. Ik ga er echter niet vanuit dat zich in omvangrijke mate de situatie zal voordoen dat stemmen op een lijst zo gespreid en evenwichtig over kandidaten worden verdeeld dat een groter aantal kandidaten de voorkeurdrempel haalt dan het aantal zetels dat de lijst haalt. In het algemeen zal een kiezer overigens begrijpen dat de kandidaat waarop hij een stem uitbrengt niet altijd gekozen zal worden. Het merendeel van de kiezers zal er begrip voor hebben dat het totale aantal stemmen op een lijst het totale aantal zetels dat aan die lijst wordt toegekend, bepaalt.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie dat een intensief gebruik van de mogelijkheid een voorkeurstem uit te brengen, brandhout kan maken van de evenwichtige kandidatenlijst, merk ik op dat de door mij voorgestelde drempel niet zodanig laag is dat de kans hierop reëel is.

De leden van de fractie van D66 vroegen in hoeverre het standpunt van de regering, dat met een verlaging van de voorkeurdrempel naar 25% een juist evenwicht wordt gevonden tussen enerzijds de invloed van de kiezer en anderzijds die van de partij, is gebaseerd op de verwachting dat kiezers onder de nieuwe regeling eerder geneigd zullen zijn een voorkeurstem uit te brengen. Ik ga er inderdaad vanuit dat kiezers eerder geneigd zullen zijn een voorkeurstem uit te brengen indien zij weten dat de kansen om een kandidaat met voorkeur te kiezen zijn vergroot. In de voorlichtingscampagne voor de komende verkiezingen zal daarom aan de verlaging van de voorkeurdrempel nadrukkelijk aandacht worden besteed. Indien blijkt dat de kiezers van de geboden mogelijkheid geen gebruik maken, dan zal moeten worden bezien of de drempel verder moet worden verlaagd. Ik wil daarop niet bij voorbaat een positief antwoord geven. Mogelijk is ook de conclusie gerechtvaardigd dat kiezers instemmen met de lijstvolgorde of vooral op kandidaten een stem uitbrengen die toch reeds door de positie die zij innamen op de lijst een zetel zouden behalen. Ook kan na evaluatie van de voorlichtingscampagne blijken dat kiezers onverhoopt toch niet goed op de hoogte zijn geweest van de mogelijkheid een voorkeurstem uit te brengen en het effect van die stem, zodat veeleer de conclusie gerechtvaardigd zal zijn dat aan kennisverbetering bij de kiezer het nodige moet worden gedaan. Ten slotte merk ik naar aanleiding van deze vraag op dat aan een verdere verlaging van de voorkeurdrempel verschillende bezwaren kleven, zoals ik heb uiteengezet in de memorie van toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1996/97, 25 221, nrs. 3 en 5).

Voorts stelden de leden van de fractie van D66 enkele vragen over de praktijk van het gebruik van de voorkeurstem in gemeenten met minder dan 20 000 inwoners. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat ik niet weet of in gemeenten van deze omvang meer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een voorkeurstem (op een andere kandidaat dan de lijsttrekker) uit te brengen dan elders. Er zijn van drie gemeenten met minder dan 20 000 inwoners gegevens verzameld, zoals vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1996/97, 25 221, nr. 5, blz. 8). Daaruit blijkt dat in deze gemeenten de voorkeurdrempel van 50% werd gehaald door ruim de helft, een kleine 40% resp. ruim 60% van de kandidaten. Uit de cijfers van deze drie volstrekt willekeurig gekozen gemeenten kunnen uiteraard geen conclusies worden getrokken voor gemeenten met minder dan 20 000 inwoners in het algemeen. De resultaten geven echter wel een indicatie dat in kleine gemeenten relatief veel van de mogelijkheid om een voorkeurstem uit te brengen gebruik wordt gemaakt c.q. dat het in gemeenten van een zodanige omvang tamelijk eenvoudig is de voorkeurdrempel te behalen. Mijn keuze om voor verkiezingen van raden van gemeenten met minder dan 20 000 inwoners geen voorkeurdrempel van 25% te hanteren hangt echter niet samen met de praktijk van de voorkeurstem in deze gemeenten. Reden voor de regeling is dat de kiesdeler in dergelijke gemeenten zodanig laag is dat de kans op een geslaagde voorkeuraktie erg groot is, omdat maar weinig kiezers behoeven te worden gemobiliseerd. Hierdoor zou de weegschaal te zeer kunnen doorslaan naar directe invloed van de kiezer op de samenstelling van de fracties. Mede naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fractie van het CDA over het onderscheid tussen gemeenten met meer en gemeenten met minder dan 20 000 inwoners, merk ik op dat ik ten volle besef dat de gekozen grens arbitrair is, zoals elke andere grens dat ook zou zijn. Dit neemt echter niet weg dat er goede redenen voor het trekken van een grens zijn

Naar aanleiding van de gedachte van de leden van de fractie van D66 om gemeenten met minder dan 20 000 inwoners per verkiezing te laten beslissen welke voorkeurdrempel wordt gehanteerd, merk ik op dat ik daarvoor niet voel. Naar mijn mening moet niet worden afgeweken van het principe dat de Kieswet de belangrijkste aangelegenheden die het kiesrecht en de verkiezingen betreffen, regelt en dat uitsluitend de meer technische details aan lagere regelgeving worden overgelaten. Tot de essentialia van het kiesrecht behoort zeker de wijze waarop zetels worden toegekend aan de lijsten en de kandidaten. Dit moet niet per verkiezingen kunnen worden bepaald door het plaatselijk bestuur of welk ander bestuur dan ook. Dit kan tot grote onduidelijkheid bij de kiezer leiden. Per verkiezing immers kunnen zijn mogelijkheden om de personele samenstelling van de gemeenteraad te beïnvloeden verschillen. Voor zover ik er al voor zou voelen de hoogte van de voorkeurdrempel te laten vaststellen door het gemeentelijk bestuur, hetgeen niet het geval is, dan zie ik overigens niet in waarom daarbij een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen gemeenten met minder en gemeenten met meer dan 20 000 inwoners. Ten slotte vroegen de leden van de fractie van D66 nog eens uiteen te zetten welke argumenten zich nu precies verzetten tegen het stemmen op de vrije zaterdag. In aanvulling op hetgeen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt (Kamerstukken II 1996/97, 25 227, nr. 5, blz. 5) merk ik nog het volgende op. Achtergrond van mijn opmerkingen dat stemmen op de vrije zaterdag mogelijk meer als een «last» wordt ervaren dan op een doordeweekse dag is, dat men in het weekend weliswaar allerhande bezigheden heeft, met wel «vrij» is om die al dan niet te verrichten. Er wordt niet voor niets gesproken van het vrije weekend. Het uitbrengen van een stem past daar dan moeilijker in dan in een doordeweekse dag. Overigens ben ik niet van mening dat de zaterdag per definitie ongeschikt zou zijn als verkiezingsdag. Ik acht deze dag echter wel minder geschikt. Met name wijs ik op de organisatorische problemen voor gemeenten, zoals het vinden van voldoende leden voor de stembureaus. Voor veel potentiële stembureauleden is de zaterdag minder aantrekkelijk. Ik denk bijvoorbeeld aan gemeenteambtenaren die lid zijn van een stembureau, zonder dat die een verlofdag behoeven in te leveren en aan stembureauleden met schoolgaande kinderen die op zaterdag een hele dag opvang voor hun kinderen moeten verzorgen.

De heer Hendriks gaf aan dat het hem bevreemdde dat het gelijkheidsbeginsel was toegepast voor de inlevering van ondersteuningsverklaringen, maar niet voor bijvoorbeeld de waarborgsom. In reactie hierop merk ik op dat zoals de heer Hendriks niet zal zijn ontgaan, de verplichting van het inleveren van ondersteuningsverklaringen voor zittende partijen bij amendement is bepaald. Naar mijn mening is het goed verdedigbaar zittende partijen anders te behandelen dan partijen die geen zitting hebben ten aanzien van bijvoorbeeld ondersteuningsverklaringen, het betalen van een waarborgsom en de toekenning van een lijstnummer. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen: de ene partij heeft reeds bewezen een deel van de kiezers achter zich te hebben geschaard van ten minste de omvang van de kiesdeler en de andere niet. Die andere partij zal dan iets extra's moeten doen dat aannemelijk maakt dat zij een serieuze kans maakt en dus niet lichtvaardig aan de verkiezingen deelneemt. Indien men echter van mening is dat zittende groeperingen bij de kandidaatstelling niet mogen worden bevoordeeld boven andere groeperingen, dan zou daarin ook wel passen dat zittende groeperingen een waarborgsom betalen en het lijstnummer door het lot wordt bepaald.

Naar aanleiding van de opmerking van de heer Hendriks dat de artikelen H 2 en H 4 niet meer met elkaar sporen merk ik het volgende op. Artikel H 2 bepaalt dat zittende groeperingen onder bepaalde voorwaarden kunnen volstaan met inlevering van de lijsten bij het hoofdstembureau van kieskring 12 ('s-Gravenhage). Indien alle lijsten gelijk zijn kan dan worden volstaan met inlevering van één lijst. Die ene lijst staat dan als het ware voor alle negentien lijsten waarmee de desbetreffende partij aan de verkiezingen gaat deelnemen. Op grond van het gewijzigde artikel H 4 zullen dan voor al die lijsten afzonderlijk dertig ondersteuningsverklaringen per kieskring moeten worden overgelegd. De artikelen H 2 en H 4 zijn dus niet tegenstrijdig.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Naar boven