nr. 250a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR DEFENSIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de commissie hadden kennis genomen van de openbare behandeling
van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer,
15 april 1997, p. 4996). Zij troffen daar de volgende passage aan in de beantwoording
van de staatssecretaris van Defensie:
«Op het moment dat het verdrag getekend is, kunnen wij in feite
vliegen. Wij zouden vandaag al kunnen vliegen. Wij hebben echter afgesproken
in de ministerraad, omdat er bepaalde geluiden kwamen en ook de ministers
die geluiden kenden, dat wij eerst in deze Kamer het debat zouden voeren.
Als dat debat zou leiden tot instemming van deze Kamer, zo hebben wij afgesproken,
gaan wij vliegen. Dat is zo gepland. Het zou buitengewoon betreurenswaardig
zijn als dat niet het geval kan zijn. Ik had in dat geval toen wij dit in
de ministerraad bespraken, met die constructie moeilijk kunnen instemmen.
Ik weet nameljk dat als het eerst nog in de Eerste Kamer besproken moet worden,
het nog eindeloos kan duren. De helft van het seizoen zouden wij dan hebben
verspeeld.»
Deze leden wensten hun verwondering over de constateringen van de staatssecretaris
uit te spreken. Zij vroegen zich af, of de staatssecretaris de mening is toegedaan
dat de Eerste Kamer de behandeling van en de besluitvorming van wetsvoorstellen
traineert. Voorts vernamen zij dan gaarne welke voorbeelden de staatssecretaris
zou willen aanvoeren voor zijn stelling.
Tenslotte vroegen zij op dit punt of in de ministerraad bedoeld is alleen
acht te slaan op de opvattingen terzake in de Tweede Kamer.
De leden van de fractie van GroenLinks stonden afwijzend ten
opzichte van dit wetsvoorstel. Mede op grond daarvan wilden zij een serie
vragen stellen over laagvliegen en een serie vragen met betrekking tot (de
gevolgen van het Verdrag) voor inheemse volkeren. Zij vroegen
– inzake laagvliegen:
1. Het laagvliegen is een oude NAVO-aanvalsstrategie die bestemd was voor
mogelijke conflicten met het voormalige Oost-blok. Tijdens de Golfoorlog en
in voormalig Joegoslavië heeft het gebruik van de laagvliegstrategie
juist extra verliezen gegeven. Hoe verloopt de discussie in NAVO-verband op
dit moment?
2. Is het nog daadwerkelijk noodzakelijk dat elke NAVO-piloot 180 uur
per jaar het laagvliegen beoefent?
3. Zo ja, in hoeverre kunnen simulators deze 180 uur reduceren?
4. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het IPO inzake het laagvliegen
boven Noord-Nederland?
5. Kunnen in Canada niet dezelfde restricties worden opgelegd aan het
laagvliegen als die welke gelden in Nederland?
6. Uit de «Labradorian» van 31 maart jl. blijkt dat de gezamenlijke
luchtmachten dit jaar 7200 sorties gaan uitvoeren, vergeleken met 6500 sorties
in 1996. Het Canadese ministerie stelt dat de luchtmachtbasis Goose Bay alleen
rendabel is als er per jaar 18 000 sorties worden uitgevoerd, waarvan
15 000 laagvliegsorties. Betekent dit dat Nederland voor extra kosten
komt te staan? En zo ja, hoeveel zullen deze per jaar gaan bedragen?
– en inzake inheemse volkeren:
7. Thans bevinden wij ons in het VN-Decennium voor Inheemse Volken.
De Nederlandse regering heeft in 1993 de Beleidsnotitie Inheemse Volken
in het Buitenlandse Beleid en de Ontwikkelingssamenwerking opgesteld. Op 15
mei jl. heeft de Tweede Kamer het IAO-169 verdrag inzake Inheemse Volken goedgekeurd.
Verschillende Canadese Inheemse organisaties hebben het ministerie van Buitenlandse
Zaken bezocht om de aandacht te vestigen op het feit dat het met de algehele
situatie in Canada met betrekking tot de inheemse volken niet best gesteld
is. Internationale klachtenprocedures kosten veel jaren en veel geld.
Is het gesloten laagvliegverdrag niet in strijd met het IAO-169 verdrag
en andere internationale afspraken en verdragen zoals Unced '92 (Agenda 21),
het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en het
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten?
8. In hoeverre bieden internationale verdragen de Innu de mogelijkheid
om een procedure te starten tegen de Nederlandse regering en welke duur zou
dit proces naar verwachting nemen?
9. In hoeverre functioneert het zogenaamde ontwijkingsprogramma dit jaar?
10. Neemt de Koninklijke Luchtmacht zelf initiatieven om de lokaties van
de jachtkampen bij de particuliere vliegmaatschappijen te achterhalen?
11. Is er al tot zogenaamde «block-avoidance» overgegaan?
12. De Innu nemen onder voorbehoud deel aan het instituut dat het laagvliegen
monitort. Wat zijn de laatste ontwikkelingen ten aanzien van dit instituut?
13. Hoeveel draagt Nederland bij in de kosten van het instituut?
14. Is inmiddels de milieu-effectrapportage voor het gebied van 30 000
km2, waarmee het laagvlieggebied is uitgebreid, afgerond?
15. Zo ja, wat is de uitkomst van deze rapportage?
16. Zou het niet juister zijn geweest als de regering eerst deze nieuwe
MER had afgewacht, alvorens een nieuw verdrag te tekenen?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van Graafeiland
De griffier van de commissie,
Baljé