25 128
Regels inzake instelling van een college voor de post- en telecommunicatiemarkt (Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatie autoriteit)

nr. 271
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

21 mei 1997

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, teneinde de onafhankelijkheid van de uitvoering van bepaalde overheidstaken op het gebied van post en telecommunicatie te waarborgen, deze taken op te dragen aan een bij wet in te stellen zelfstandig bestuursorgaan;

dat de uitoefening van deze taken geschiedt in het belang van de doelmatige verzorging van post en telecommunicatie en de daartoe tot stand te brengen mededinging in de post- en telecommunicatiesector;

dat deze taken met name betreffen het houden van toezicht op de naleving van specifieke bepalingen van de Postwet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur alsmede het geven van specifieke beschikkingen op grond van die wetten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. college: het in artikel 2 bedoelde college.

HOOFDSTUK 2 INSTELLING, SAMENSTELLING EN WERKWIJZE VAN HET COLLEGE

Artikel 2

1. Er is een college voor de post- en telecommunicatiemarkt, in het maatschappelijk verkeer aangeduid als Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA).

2. Het college bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 3

1. Het college bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf vaste leden, de voorzitter daaronder begrepen.

2. Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de vaste leden van het college.

3. Onze Minister benoemt een van de vaste leden van het college tot voorzitter en een tot plaatsvervangend voorzitter.

4. De vaste leden van het college worden benoemd voor een periode van vier jaar.

5. Een vast lid kan worden herbenoemd.

6. De vaste leden van het college hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last.

7. De vaste leden van het college kunnen tussentijds, op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen worden ontslagen. Als zwaarwichtige redenen gelden in elk geval ongeschiktheid voor de functie, alsmede de overenigbaarheden van functies of belangen, genoemd in artikel 4.

8. De persoon die tussentijds tot lid wordt benoemd treedt af op het tijdstip waarop de reeds benoemde vaste leden aftreden.

9. Zolang in een vacature van het college niet is voorzien, vormen de overblijvende vaste leden het college, met de bevoegdheden van het voltallige college.

Artikel 4

1. Met het lidmaatschap van het college zijn onverenigbaar:

a. het werkzaam zijn bij een ministerie of bij een instelling, een dienst of een bedrijf, ressorterende onder de verantwoordelijkheid van een minister;

b. het zitting hebben in een der Kamers der Staten-Generaal, in een provinciaal bestuur of in een gemeentebestuur;

c. het hebben van financiële of andere belangen bij instellingen of bedrijven, waardoor de onpartijdigheid van het betrokken lid in het geding kan zijn.

2. De vaste leden leggen ten aanzien van het gestelde in het eerste lid, onder c, aan Onze Minister een verklaring af.

Artikel 5

Bij ministeriële regeling wordt de rechtspositie van de vaste leden van het college vastgesteld.

Artikel 6

1. De voorzitter, of bij diens afwezigheid de plaatsvervangend voorzitter, van het college vertegenwoordigt de rechtspersoon Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit in en buiten rechte.

2. De voorzitter kan de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.

Artikel 7

1. Het college kan geassocieerde leden benoemen die op één of meer taakgebieden van het college een bijzondere deskundigheid bezitten.

2. Geassocieerde leden nemen op uitnodiging van het college deel aan de vergaderingen van het college. Zij kunnen door het college worden betrokken bij de behandeling van aangelegenheden op de taakgebieden ten aanzien waarvan zij bijzondere deskundigheid bezitten. De geassocieerde leden hebben een adviserende stem.

3. Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de geassocieerde leden van het college.

4. In afwijking van het derde lid, kunnen geassocieerde leden worden benoemd die beperkte belangen hebben bij instellingen of bedrijven in de post- of telecommunicatiemarkt. In dit geval ziet het college erop toe dat deze leden niet worden betrokken bij de behandeling van aangelegenheden ten aanzien waarvan belangenverstrengeling zou kunnen optreden.

5. Het college kent aan de geassocieerde leden een vergoeding toe voor de door hen verrichte werkzaamheden. Deze vergoeding behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De geassocieerde leden hebben aanspraak op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.

Artikel 8

Het college stelt een reglement vast. Het reglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 9

De inkomsten van het college bestaan uit:

a. opbrengsten uit door belanghebbenden verschuldigde vergoedingen;

b. een vergoeding door Onze Minister ten laste van de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;

c. andere baten.

Artikel 10

1. Het college stelt voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

2. Het college stelt voor 1 november de meerjarenraming vast voor de komende vijf kalenderjaren. De meerjarenraming behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 11

De vergaderingen van het college waarin de begroting, de meerjarenraming en het financiële verslag worden vastgesteld zijn openbaar.

Artikel 12

1. Het college heeft een secretaris.

2. De secretaris is geen lid van het college. Hij heeft evenwel in de vergaderingen van het college een adviserende stem.

3. Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de secretaris van het college.

Artikel 13

1. De rechtspositie van het personeel van het college is in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het eerste lid bedoelde regels.

Artikel 14

Het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst 1994 is van overeenkomstige toepassing op het college, zijn secretaris en zijn personeel.

HOOFDSTUK 3 TAKEN VAN HET COLLEGE

Artikel 15

Het college heeft tot taak:

a. het houden van toezicht op de naleving van de bepalingen van:

1°. de Postwet, voor zover deze taak aan het college bij artikel 14b van die wet is toebedeeld;

2°. de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, voor zover deze taak aan het college bij artikel 42b van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is toebedeeld;

b. het verrichten van de volgende uitvoeringstaken:

1°. het beheer van nummers, bedoeld in de artikelen 3, derde lid, 7, vijfde lid, 13w, 17, elfde lid, 22, derde lid, 23, zesde lid, 40d, tweede lid, 40e en 40f, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;

2°. het geven van beschikkingen betreffende registraties, machtigingen, vergunningen, toestemmingen en ontheffingen, alsmede het daaraan verbinden van voorschriften en beperkingen krachtens

– artikel 12, tweede lid, onder a, sub 3°, van de Postwet;

– de artikelen 7a, derde lid, juncto eerste lid, indien toepassing wordt gegeven aan die bepalingen, 8, vierde lid, 13r, eerste lid, 21, eerste en derde lid, 22a, eerste lid, 23, eerste lid, 23a, eerste lid, en, voor zover het betreft koppelingen door middel van kabelverbindingen, artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

– de artikelen 2, tweede lid, 9, tweede lid, 10, eerste en vierde lid, 13, eerste lid, 14 en 15 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;

3°. de werkzaamheden met betrekking tot de registers, afschriften en overzichten krachtens

– artikel 12, tweede lid, onder a, sub 3°, van de Postwet;

– de artikelen 7a, derde lid juncto, eerste lid, indien toepassing wordt gegeven aan die bepalingen, 22a, derde tot en met vijfde lid, en artikel 23a, tweede lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de artikelen 9, derde tot en met zesde lid, en 20, eerste lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;

4°. het afgeven van bewijzen als bedoeld in artikel 7a, vijfde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

c. het verrichten van de volgende taken met betrekking tot geschillen:

1°. het geven van een oordeel in interconnectiegeschillen krachtens de artikelen 4c en 13q van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

2°. het geven van beschikkingen krachtens artikel 33, tweede lid, alsmede van een last krachtens artikel 38 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

3°. het geven van een oordeel in geschillen krachtens artikel 40b van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.

Artikel 16

De toezichtstaak, bedoeld in artikel 15, onder a, omvat mede de uitoefening van de bij de desbetreffende wet toegekende toezichtsbevoegdheden.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE BEPALINGEN

Paragraaf 1 Onderlinge verhouding tussen Onze Minister en het college

Artikel 17

1. Het college stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

2. Het in het eerste lid bedoelde verslag omvat tevens, met ingang van het tweede verslagjaar, een globale beschrijving van de ontwikkeling van de markt in de post- en telecommunicatiesector.

Artikel 18

1. Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

2. Onze Minister verstrekt het college de inlichtingen die het voor zijn taakuitoefening redelijkerwijs nodig heeft.

3. Onze Minister stelt een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat inhoudelijke en procedurele voorschriften met betrekking tot gegevensstromen tussen Onze Minister en het college, die voor een goede uitvoering van deze wet noodzakelijk zijn.

Artikel 19

1. Onze Minister kan aan het college, na overleg met het college, algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de door het college uit te oefenen taken. Indien de aanwijzingen betrekking hebben op het opleggen van boetes geeft Onze Minister deze in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 20

1. Het college brengt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 april een financieel verslag uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Het college stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

Artikel 21

Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de begroting, het financieel verslag en aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 22

1. De volgende handelingen van het college behoeven de goedkeuring van Onze Minister:

a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

b. het handelen in registerzaken;

c. investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan.

2. Het is het college verboden:

a. geldleningen aan te gaan of te garanderen;

b. rechtspersonen of vennootschappen op te richten of mede op te richten, dan wel daarin deel te nemen.

Artikel 23

1. Indien naar het oordeel van Onze Minister het college de uitoefening van zijn taken ernstig verwaarloost, kan Onze Minister bepalen dat de bevoegdheden die met die taken verband houden niet langer aan het college toekomen. De betrokken taken en bevoegdheden gaan in dat geval over op Onze Minister.

2. Onze Minister doet binnen drie maanden een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur, waarbij wordt vastgesteld dat het college zijn taken niet langer naar behoren verrichtte.

Paragraaf 2 Onderlinge verhouding tussen het college en andere diensten

Artikel 24

1. Gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van de taken, genoemd in artikel 15, zijn verkregen, mogen uitsluitend voor de uitvoering van die taken worden gebruikt.

2. In afwijking van het eerste lid is het college bevoegd de in dat lid bedoelde gegevens of inlichtingen te verstrekken aan een instantie die op grond van bepalingen in andere wetten is belast met de uitvoering van toezichthoudende taken, voor zover die gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taken van die instellingen, mits

a. de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen in voldoende mate is gewaarborgd, en

b. voldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

3. Indien de in het tweede lid bedoelde instantie de bedoelde gegevens of inlichtingen ontvangt, onderzoekt zij of er in het onderhavige geval sprake is van een overtreding van de betreffende wettelijke regels.

Paragraaf 3 Evaluatie

Artikel 25

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens na iedere vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het college. Dit verslag omvat mede een rapportage betreffende de wenselijkheid van het al dan niet voortzetten van het college. Het college is gehouden aan deze evaluatie medewerking te verlenen.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 26

De Postwet wordt gewijzigd als volgt:

A. Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van het leesteken punt aan het slot door een puntkomma, een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende:

g. college: het college, bedoeld in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.

B. Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «blijft de houder van de concessie jegens Onze Minister verantwoordelijk» vervangen door: is de houder van de concessie jegens het college verantwoordelijk.

2. In het vijfde lid wordt in de eerste volzin «Onze Minister» vervangen door «het college» en wordt in de tweede volzin «Onze Minister» vervangen door «Het college».

C. Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, onder d, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. Aan het tweede lid, onder d, worden de volgende volzinnen toegevoegd:

Onverminderd het vorenstaande in dit onderdeel is het college bevoegd te allen tijde inlichtingen te vorderen, voor zover dit rederlijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. De houder van de concessie is verplicht de gevorderde inlichtingen te geven.

3. Aan het zevende lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Alvorens Onze Minister beslist omtrent het verlenen van de machtiging hoort hij het college.

D. Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, onder a, sub 3°, wordt «is geregistreerd» vervangen door: door het college is geregistreerd.

2. In het vierde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

E. Voorafgaand aan § 3 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2a Vergoedingen

Artikel 13a

1. De houder van de concessie, bedoeld in artikel 2, de vervoerder, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder a, sub 3°, en de houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn ter dekking van de kosten die verband houden met de werkzaamheden van het college, jaarlijks een vergoeding verschuldigd, voor zover deze kosten niet reeds krachtens artikel 13, tweede lid, verschuldigd zijn.

2. De vergoeding wordt bepaald aan de hand van de door het college te verrichten werkzaamheden toegerekend aan de onderscheiden marktcategorieën. Van de toerekening van kosten van werkzaamheden zijn uitgezonderd de kosten, verbonden aan de behandeling van bezwaarschriften en aan het optreden als procespartij bij de behandeling van beroepschriften.

3. Onze Minister stelt op voorstel van het college de hoogte van de vergoeding vast. De vergoeding wordt opgelegd door het college en voldaan aan het college.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld, geheven en ingevorderd.

F. Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

G. De titel van § 4 komt te luiden:

§ 4 Toezicht door Onze Minister onderscheidenlijk het college

H. Voorafgaand aan artikel 15 worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

Onze Minister is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Postwet, voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op

a. bijzondere en buitengewone omstandigheden, te weten de artikelen in § 5;

b. de ondersteuning van Onze Minister ten behoeve van internationaal of Europees overleg, te weten artikel 3, derde lid, onder b;

c. een door hem gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 15.

Artikel 14b

Het college is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de andere dan in artikel 14a genoemde bepalingen van de Postwet.

I. In artikel 15 wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

J. Artikel 15a wordt gewijzigd als volgt:

1. De eerste volzin komt te luiden:

Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd ten aanzien van de houder van de concessie dan wel ingeval van overtreding van artikel 12, eerste lid, of 15u, bestuursdwang toe te passen.

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college.

K. Artikel 15b komt te luiden:

1. Indien de houder van de concessie handelt in strijd met een bij of krachtens deze wet gestelde regel of ingeval van overtreding van artikel 12, eerste en derde lid, of 15u kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, betrokkene een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste een miljoen gulden.

2. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, legt geen boete op indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

3. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete houdt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.

L. Onder vernummering van artikel 15c in 15v worden na artikel 15b de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 15c

1. Met het onderzoek zijn belast de in artikel 15o bedoelde ambtenaren.

2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de bevoegdheden die hun in deze paragraaf zijn toegekend, alsmede, met inachtneming van de daaraan in deze wet gestelde beperkingen, over de bevoegdheden die hun zijn toegekend ter uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 15o.

Artikel 15d

Degene jegens wie een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. De betrokkene wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 15e

1. Indien de in artikel 15o bedoelde ambtenaren vaststellen dat een overtreding is begaan, maken zij daarvan een rapport op.

2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:

a. de overtreding, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift;

b. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is begaan;

c. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan.

3. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden aan de betrokkene, bedoeld in artikel 15b.

4. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 15f

1. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, de betrokkene, bedoeld in artikel 15b, in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Indien de betrokkene, bedoeld in artikel 15b, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, op verzoek van de houder zorg voor benoeming van een tolk die de betrokkene kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 15g

1. Een boete wordt opgelegd door Onze Minister, onderscheidenlijk het college.

2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

a. de te betalen geldsom;

b. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijk voorschrift;

c. de in artikel 15e, tweede lid, onder b en c, bedoelde gegevens.

3. Op verzoek van de belanghebbende die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van de beschikking aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 15h

De werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van artikel 15f en 15g worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 15e bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 15i

De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 15g wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Artikel 15j

De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen zes weken vanaf de dag waarop de beschikking is bekendgemaakt.

Artikel 15k

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt vijf jaar nadat de overtreding is begaan.

Artikel 15l

1. Een beschikking als bedoeld in artikel 15b wordt, nadat zij is bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij Onze Minister, indien Onze Minister de beschikking heeft gegeven, onderscheidenlijk bij het college, indien het college de beschikking heeft gegeven. Vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens worden niet ter inzage gelegd.

2. Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 15m

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de betrokkene een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 15n

Het recht tot strafvordering vervalt indien Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan de betrokkene ter zake van hetzelfde feit een boete heeft opgelegd.

Artikel 15o

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

a. de ambtenaren van onder Onze Minister ressorterende diensten, die daartoe door hem zijn aangewezen;

b. de ambtenaren, die daartoe door het college zijn aangewezen;

c. de ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die daartoe door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, zijn aangewezen.

Artikel 15p

1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 15o, onder a en b, een legitimatiebewijs bij zich dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthoudende ambtenaar werkzaam is.

2. De toezichthoudende ambtenaar toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.

Artikel 15q

De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 15r

De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, bevoegd inlichtingen te vorderen.

Artikel 15s

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 15t

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, op hun lading te onderzoeken, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

3. Zij zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te verlangen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

4. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hen aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 15u

1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen verlangen ter uitoefening van hun bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover hun geheimhoudingsplicht daartoe uitstrekt.

M. In het eerste lid van het tot artikel 15v vernummerde artikel wordt na «Onze Minister» ingevoegd: ,onderscheidenlijk het college,.

N. Voorafgaand aan artikel 16 wordt de volgende titel ingevoegd, luidende: § 4a Strafbepalingen

O. In artikel 25, eerste lid, wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college voor wat betreft de voorbereiding van een door het college te nemen besluit als bedoeld in artikel 15,.

Artikel 27

De Wet op de telecommunicatievoorzieningen wordt gewijzigd als volgt:

A. Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van het leesteken punt aan het slot door een puntkomma, een nieuw onderdeel jj toegevoegd, luidende:

jj. college: het college, bedoeld in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.

B. In artikel 3, derde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

C. In de artikelen 4, vierde lid, en 4c, eerste, tweede en vierde lid, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: het college.

D. In artikel 4c, derde lid, wordt in de eerste volzin «Onze Minister» vervangen door «Het college» en wordt in de tweede volzin «Onze Minister» vervangen door «het college».

E. In de artikelen 7, vijfde lid, en 7a, vijfde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

F. Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «artikel 3, derde lid» vervangen door: artikel 3, vierde lid.

2. Het tweede lid, onder f, komt te luiden als volgt:

f. het verstrekken van informatie aan Onze Minister die Onze Minister nodig heeft in verband met de naleving van een bindend besluit van een orgaan van de Europese Unie;

3. Aan het tweede lid wordt een nieuw onderdeel g toegevoegd, luidende:

g. het verstrekken van informatie aan het college:

1°. ten dienste van het toezicht op de uitvoering van artikel 3, vierde lid, en artikel 4 en op de uitvoering van het overige bij of krachtens deze wet bepaalde;

2°. die nodig is in verband met het aan het college gevraagde oordeel, bedoeld in artikel 40b.

Onverminderd het vorenstaande in dit onderdeel is het college bevoegd te allen tijde inlichtingen te vorderen, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. De houder van de concessie is verplicht de gevorderde inlichtingen te geven.

G. Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het vierde lid wordt «Europese Gemeenschappen» vervangen door:«Europese Unie» en wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het achtste lid wordt na «Onze Minister» ingevoegd: ,«onderscheidenlijk het college», en wordt «het tweede lid onder f» vervangen door: het tweede lid onder f en g.

H. Aan artikel 8, negende lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Alvorens Onze Minister beslist omtrent het verlenen van de machtiging hoort hij het college.

I. Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onder e, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. Aan het eerste lid, onder e, wordt de volgende volzin toegevoegd: Onverminderd het bepaalde in de eerste volzin is het college bevoegd te allen tijde inlichtingen te vorderen, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. De houder van een infrastructuurvergunning is verplicht de gevorderde inlichtingen te geven.

3. In het zevende lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

4. Aan het achtste lid wordt een volzin toegevoegd luidende:

Alvorens Onze Minister beslist omtrent het verlenen van de machtiging hoort hij het college.

J. Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid wordt de zinsnede «blijft de houder van de concessie jegens Onze Minister verantwoordelijk» vervangen door: is de houder van de concessie jegens het college verantwoordelijk.

2. In het vijfde lid wordt in de eerste volzin «Onze Minister» vervangen door «het college» en wordt in tweede volzin «Onze Minister» vervangen door «Het college».

K. In artikel 13c, zevende lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

L. In artikel 13g, eerste lid, onderdeel f, wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

M. Aan artikel 13l, eerste lid, wordt de volgende volzin toegevoegd, luidende:

Alvorens Onze Minister een besluit neemt met betrekking tot voorschriften en beperkingen, hoort hij het college.

N. Artikel 13p, derde en vierde lid, vervallen.

O. Artikel 13q wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste, tweede en vierde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het derde lid wordt in de eerste volzin «Onze Minister» vervangen door «Het college» en wordt in de tweede volzin «Onze Minister» vervangen door «het college».

P. In artikel 13r, eerste lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

Q. Artikel 13w wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister» vervangen door «Het college» en wordt «hem» vervangen door «hen».

2. In het tweede lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

R. In artikel 17, elfde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

S. Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het derde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

3. Het vierde lid, onderdeel e, vervalt.

4. Het vierde lid, onderdeel f, wordt geletterd e.

T. In artikel 22, derde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

U. Artikel 22a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het derde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

3. In het vierde lid wordt in de eerste volzin «In de maand januari van elk jaar wordt» vervangen door: In de maand januari van elk jaar wordt door het college.

4. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Het college houdt een afschrift van het register voor een ieder kosteloos ter inzage op een door het college bekend te maken plaats.

5. In het zesde lid, onder b, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

V. In artikel 22b, onder g, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

W. Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het zesde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

X. In artikel 23a, eerste lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

Y. In artikel 25, tweede lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

Z. Artikel 33 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het derde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

AA. In artikel 38, tweede lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

BB. In de artikelen 40b en 40c, eerste volzin, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: het college.

CC. Artikel 40d wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Onze Minister heeft de zorg voor het nummerbeleid. In dit kader is hij in elk geval belast met het vaststellen van nummerplannen.

2. Onder vernummering van de leden 2, 3 en 4 tot onderscheidenlijk 3, 4 en 5, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Het college heeft de zorg voor het nummerbeheer. In dit kader is het in elk geval belast met:

a. het op basis van nummerplannen als bedoeld in het eerste lid toekennen of reserveren van nummers alsmede de wijziging of intrekking van een toekenning of reservering;

b. het bijhouden van een overzicht van de toegekende nummers op naam en van de gereserveerde nummers met vermelding van de duur van de reservering, voor een ieder kosteloos ter inzage op een door het college bekend te maken plaats.

3. In het vijfde lid wordt «en nummerbeheer, anders dan genoemd in het eerste lid, onder a tot en met c» vervangen door: , anders dan genoemd in het eerste lid.

DD. In artikel 40e wordt «artikel 40d, eerste lid, onder a, kan Onze Minister» vervangen door: artikel 40d, eerste lid, kan het college.

EE. In artikel 40f wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

FF. Artikel 40g wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «artikel 2, derde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur» vervangen door: artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

2. In het eerste lid, onder b, wordt «artikel 40d, vierde lid», vervangen door: artikel 40d, vijfde lid.

GG. In artikel 41 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, onder a, komt «een ontheffing als bedoeld in artikel 13p, vierde lid,» te vervallen.

2. In het eerste lid, onder i, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

3. In het eerste lid, onder j, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «23, zevende lid,» wordt vervangen door: 23, zesde lid

b. «de houder van nummers, toegekend krachtens» wordt vervangen door: de houder van nummers toegekend of gereserveerd krachtens

c. «krachtens artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, toegekende nummers» wordt vervangen door: krachtens artikel 2, vierde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, toegekende of gereserveerde nummers.

4. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Voor zover de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op door het college te verrichten taken, stelt Onze Minister de vergoeding vast op een daartoe strekkend voorstel van het college. Deze vergoeding wordt opgelegd door het college en voldaan aan het college.

HH. Artikel 42 komt te luiden:

Artikel 42

In afwijking van artikel 8.7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

II. In hoofdstuk IX wordt, onder vernummering van § 1 in § 1a, een nieuwe § 1 ingevoegd, luidende:

§ 1 Toezicht door Onze Minister onderscheidenlijk het college

Artikel 42a

1. Onze Minister is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op

a. 1°. het gebruik van radio-frequenties, te weten de artikelen 3, tweede lid, 13e, 13g, eerste lid, onder b, 13l, derde lid, 14, eerste, derde en zesde lid, voor zover het bepaalde in deze leden geen betrekking heeft op de diensten die Koninklijke PTT Nederland N.V. per 1 september 1994 aanbood onder de namen ATF 2, ATF 3 en SMF 3, 17, 19, eerste lid, 20, tweede lid, 26 en 27, eerste en tweede lid;

2°. de aan randapparatuur te stellen eisen, te weten de artikelen in hoofdstuk IV;

3°. de aan apparaten te stellen eisen met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit, te weten de artikelen in hoofdstuk V;

b. 1°. de veiligheid van de Staat of de handhaving van de rechtsorde, de technische aftapbaarheid daaronder begrepen, te weten de artikelen 13g, eerste lid, onder a, en 64;

2°. bijzondere en buitengewone omstandigheden, te weten de artikelen in hoofdstuk XI;

c. de ondersteuning van Onze Minister ten behoeve van internationaal of Europees overleg, te weten artikel 10, tweede lid, onder b;

d. een door hem gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 43.

2. Onze Minister is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens artikel 21, derde lid, van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

Artikel 42b

Het college is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de andere dan in artikel 42a genoemde bepalingen van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

JJ. In artikel 43 wordt «deze wet gestelde regel, kan Onze Minister» vervangen door: deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college,.

KK. Artikel 43a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt in de eerste volzin na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

2. In het eerste lid wordt in de tweede volzin «deze wet gestelde regel» vervangen door: deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel.

3. In het tweede lid wordt in de eerste volzin na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

LL. Artikel 43b komt te luiden:

Artikel 43b

1. Indien de houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning handelt in strijd met een bij of krachtens deze wet of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestelde regel of ingeval van overtreding van artikel 47a, kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, hem een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste een miljoen gulden.

2. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, legt geen boete op indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

3. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete houdt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.

MM. Na artikel 43b worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 43c

1. Met het onderzoek zijn belast de in artikel 45 bedoelde ambtenaren.

2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de bevoegdheden die hun in deze paragraaf zijn toegekend, alsmede, met inachtneming van de daaraan in deze wet gestelde beperkingen, over de bevoegdheden die hun zijn toegekend ter uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 45.

Artikel 43d

De houder van de concessie of de houder van een infrastructuurvergunning jegens wie een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. De betrokkene wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 43e

1. Indien de in artikel 45 bedoelde ambtenaren vaststellen dat een overtreding is begaan, maken zij daarvan een rapport op.

2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:

a. de overtreding, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift;

b. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is begaan;

c. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan.

3. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden aan de in artikel 43b, eerste lid, bedoelde houder.

4. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 43f

1. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, de houder, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Indien de houder, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, op verzoek van de houder zorg voor benoeming van een tolk die de betrokkenen kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 43g

1. Een boete wordt opgelegd door Onze Minister, onderscheidenlijk het college.

2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

a. de te betalen geldsom;

b. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijk voorschrift;

c. de in artikel 43e, tweede lid, onder b en c, bedoelde gegevens.

3. Op verzoek van de belanghebbende die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister, onderscheidenlijk het college, er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van de beschikking aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 43h

De werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van artikel 43f en 43g worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 43e bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 43i

De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 43g wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Artikel 43j

De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen zes weken vanaf de dag waarop de beschikking is bekendgemaakt.

Artikel 43k

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt vijf jaar nadat de overtreding is begaan.

Artikel 43l

1. Een beschikking als bedoeld in artikel 43b, eerste lid, wordt, nadat zij is bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij Onze Minister, indien Onze Minister de beschikking heeft gegeven, onderscheidenlijk bij het college, indien het college de beschikking heeft gegeven. Vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens worden niet ter inzage gelegd.

2. Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 43m

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de betrokkene een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 43n

Het recht tot strafvordering vervalt indien Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan de betrokkene ter zake van hetzelfde feit een boete heeft opgelegd.

NN. In artikel 45 wordt onder verlettering van onderdeel b tot c, een nieuw onderdeel b ingevoegd luidende:

b. de ambtenaren, die daartoe door het college zijn aangewezen;.

OO. Na artikel 45 wordt een nieuw artikel 45a ingevoegd luidende:

Artikel 45a

1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt de toezichthoudende ambtenaar bedoeld in artikel 45, onder a en b, een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthoudende ambtenaar werkzaam is.

2. De toezichthoudende ambtenaar toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.

PP. Artikel 47 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid vervalt.

2. De aanduiding 1 vervalt alsmede de volgende zinsnede uit de aanhef: «van personen van wie zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zij alleen of mede verantwoordelijk zijn voor het gebruik van vaste verbindingen of de aanleg, het aanwezig hebben, gebruik of exploitatie van inrichtingen».

QQ. Na artikel 47 wordt een nieuw artikel 47a ingevoegd, luidende:

Artikel 47a

1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen ter uitoefening van hun bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

RR. Artikel 48 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt in de aanhef na «Onze Minister» ingevoegd «, onderscheidenlijk het college» en wordt in onderdeel c «administratieve boete» vervangen door «bestuurlijke boete».

2. In het vijfde lid en zesde lid wordt telkens «administratieve boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

3. Een nieuw zevende lid wordt toegevoegd, luidende:

7. De artikelen 43b, tweede en derde lid, en 43c tot en met 43n zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen waarbij een boete wordt opgelegd, bedoeld in het tweede lid, onder c, vijfde lid, en zesde lid.

SS. In artikel 48a, eerste en tweede lid, wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

TT. Artikel 48b wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor «In geval» wordt het cijfer 1. geplaatst.

2. In het eerste lid wordt «23c of 40g kan Onze Minister aan de overtreder een administratieve boete» vervangen door: 23c, 40g of 47a kan Onze Minister, onderscheidenlijk het college, een bestuurlijke boete.

3. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

2. De artikelen 43b, tweede en derde lid, en 43c tot en met 43n zijn van overeenkomstige toepassing op de beschikking, bedoeld in het eerste lid.

UU. In artikel 49, eerste lid, wordt na «Onze Minister» ingevoegd: , onderscheidenlijk het college,.

VV. Artikel 62 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Onze Minister hoort de houder van de concessie over het voornemen tot een besluit als bedoeld in de artikelen 10, tweede lid, 14, zesde lid, 18, 43 en 60.

2. Onder vernummering van de leden 5, 6 en 7 tot 6, 7 en 8 wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd luidende:

5. Het college hoort de betrokkenen over het voornemen tot een besluit als bedoeld in de artikelen 13r, 25, tweede lid, en 43.

Artikel 28

De Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur wordt gewijzigd als volgt:

A. Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van het leesteken punt aan het slot door een puntkomma, een nieuw onderdeel f toegevoegd, luidende:

f. college: het college, bedoeld in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.

B. Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «vergunningen verleend – al dan niet met gebiedsbeperking–» vervangen door: vergunningen zonder gebiedsbeperking verleend.

2. Onder vernummering van leden 2 en 3 tot 3 en 4 wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Door het college worden op aanvraag vergunningen met gebiedsbeperking verleend voor de aanleg, de instandhouding alsmede de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur door het aan derden aanbieden van vaste verbindingen.

3. In het vierde lid, eerste volzin, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

C. In de artikelen 7, aanhef, en onder b, e en g, en 8, aanhef, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: het college.

D. Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, eerste volzin, en vierde lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het derde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

3. Het zesde lid komt te luiden:

6. Het college houdt een afschrift van het overzicht voor een ieder kosteloos ter inzage op een door het college bekend te maken plaats.

E. Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste en tweede lid wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

2. In het vierde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

F. In artikel 13, eerste lid, eerste volzin, wordt «Onze Minister» vervangen door: Het college.

G. In de artikelen 14, aanhef, en 15, aanhef, wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

H. In artikel 19, eerste lid, wordt na «Onze Minister kan» ingevoegd: , gehoord het college,.

I. Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De artikelen 9 tot en met 12 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een infrastructuurvergunning, met dien verstande dat voor «college» wordt gelezen: Onze Minister.

2. In het tweede lid komt de tweede volzin te luiden: Met betrekking tot de intrekking van een infrastructuurvergunning zijn voorts de artikelen 14, onder b tot en met d, en 15 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «het college» wordt gelezen: Onze Minister.

J. Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «blijft de houder van de infrastructuurvergunning jegens Onze Minister verantwoordelijk» vervangen door: is de houder van de infrastructuurvergunning jegens het college verantwoordelijk.

2. In het vierde lid wordt in de eerste volzin «Onze Minister» vervangen door «het college» en wordt in de tweede volzin «Onze Minister» vervangen door «Het college».

K. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

In afwijking van artikel 8.7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

L. Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

1. Overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels is een door:

a. Onze Minister vast te stellen vergoeding verschuldigd voor de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot de verlening van een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking;

b. Onze Minister op voorstel van het college vast te stellen vergoeding verschuldigd voor de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot de verlening van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking;

c. Onze Minister op voorstel van het college vast te stellen vergoeding verschuldigd voor de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot het toekennen of reserveren van nummers bedoeld in artikel 2, vierde lid.

2. De in het eerste lid onder b en c bedoelde vergoedingen worden opgelegd door het college en voldaan aan het college.

M. In de artikelen 25, eerste volzin, en 26, eerste lid, aanhef wordt «Onze Minister» vervangen door: het college.

Artikel 29

In de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie worden – onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 1 door een puntkomma – drie onderdelen toegevoegd, luidende:

2. Postwet;

3. Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

4. Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

Artikel 30

1. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn de personeelsleden van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in dienst van het college.

2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden vindt plaats met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten.

3. De personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, waarvan naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld in dienst van het college met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten.

Artikel 31

1. Onze Minister bepaalt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën welke vermogensbestanddelen van de Staat die aan de Directie Toezicht Netwerken en Diensten worden toegerekend, worden toebedeeld aan het college.

2. De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel over op het college tegen een door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën te bepalen waarde.

3. Ingeval krachtens het eerste en tweede lid registergoederen overgaan, zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

Artikel 32

Archiefbescheiden van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten gaan met ingang van de datum van inwerktreding van deze wet over naar het college, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 33

1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet het college in de plaats van de Staat dan wel Onze Minister.

2. In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen, dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, treedt het college op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale Ombudsman in de plaats van Onze Minister.

Artikel 34

1. Uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 15, onder b 1°, 2° en 4°, en onder c, ook indien deze inhouden de behandeling van op de datum van inwerkingtreding van deze wet bij Onze Minister in behandeling zijnde aanvragen en verzoeken terzake, worden vanaf die datum verricht door het college.

2. De door Onze Minister voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gegeven beschikkingen, bedoeld in artikel 15, onder b 1°, 2° en 4°, en onder c, blijven na de datum van inwerkingtreding van deze wet van kracht, met dien verstande dat het college vanaf die datum met betrekking tot die beschikkingen en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen bevoegd is, zijn taken uit te voeren.

Artikel 35

De artikelen 6 en 25, vierde lid, van de Postwet zijn niet van toepassing op een wijziging van de in artikel 5 van de Postwet bedoelde richtlijnen welke voortvloeit uit het bepaalde in artikel 15 onder a 1° van deze wet.

Artikel 36

Artikel 62, achtste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is niet van toepassing op een wijziging van de in artikel 8 van die wet bedoelde richtlijnen welke voortvloeit uit het bepaalde in artikel 15 onder a 2° van deze wet.

Artikel 37

1. Waar in deze wet de goedkeuring van Onze Minister is vereist, verleent dan wel onthoudt Onze Minister die goedkeuring binnen drie maanden na ontvangst van de goed te keuren stukken.

2. Indien Onze Minister binnen de in het eerste lid genoemde termijn de goedkeuring niet heeft onthouden, wordt deze geacht te zijn verleend.

Artikel 38

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 39

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Naar boven