25 000 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 1997

nr. 124b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 april 1997

1. Uit het onderzoek van het WODC, «Binnentredende gerechtsdeurwaarders, het machtigingsvereiste in de praktijk», uit 1996 is onder meer gebleken dat het machtigingsvereiste in de deurwaarderspraktijk geen grote belemmeringen en problemen oplevert en voorts dat de toegevoegde waarde van dit vereiste met het oog op de bescherming van het huisrecht gering is.

Thans wordt bezien of de voorschriften die de deurwaarder bij het binnentreden in woningen ter fine van executie in acht moet nemen, kunnen worden vereenvoudigd.

2. In het bedoelde artikel «Ben ik gemachtigd?» van D. Struiksma wordt een uitspraak van de Nationale ombudsman van 21 februari 1996 besproken. In deze uitspraak verklaart de ombudsman een klacht over het optreden van de gemeentepolitie, ter assistentie van een gerechtsdeurwaarder bij de executie van een gerechtelijk vonnis, gegrond. De ombudsman geeft de burgemeester van Amsterdam, in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps, in overweging om, voorzover nodig, te bevorderen dat de politie zich te allen tijde overtuigt van de rechtmatigheid van voorgenomen deurwaardersoptreden voordat zij de deurwaarder bij dat optreden assistentie verleent. De ombudsman baseert deze uitspraak – kort samengevat – op zijn oordeel dat de deurwaarder aan het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 25 februari 1993 ten onrechte de bevoegdheid meende te kunnen ontlenen om verzoeker uit zijn woning te verwijderen. Gelet daarop acht de ombudsman het onjuist dat de ambtenaren van de politie assistentie hebben verleend bij het deurwaardersoptreden. Van de politie mag, zo oordeelt de ombudsman, worden verwacht dat zij geen assistentie verleent bij optreden door een ambtsdrager waartoe deze geen bevoegdheid heeft.

De schrijver van het artikel stelt dat de ombudsman tot deze uitspraak komt op grond van een verkeerd oordeel van de verantwoordelijkheid van de deurwaarder. De deurwaarder is, zo meent de schrijver, verantwoordelijk voor de wijze waarop een uitspraak ten uitvoer wordt gelegd; ook voor het inroepen van de assistentie van de politie is hij verantwoordelijk. In het artikel wordt verder uitvoerig ingegaan op de vragen of het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 25 februari 1993 ontruiming van de woning mogelijk maakte en of daaraan een machtiging voor het inroepen van assistentie van de politie kon worden ontleend. Laatstgenoemde vragen omtrent de uitleg van een rechterlijk vonnis laat ik terzijde. Ik beperk mij tot de verantwoordelijkheid van de deurwaarder in relatie tot die van de politie bij de executie van een rechterlijk vonnis.

In artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ligt de opdracht besloten aan de overheid om zonodig assistentie te verlenen bij de tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis. Artikel 434 Rv machtigt de gerechtsdeurwaarder tot de gehele executie, met uitzondering van lijfsdwang. De deurwaarder is hiermee verantwoordelijk voor de wijze waarop het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Hij kan daar door de benadeelde partij bij een onrechtmatige executie op worden aangesproken. Ik ben het echter eens met de ombudsman waar hij stelt dat van de politie mag worden verwacht dat zij geen assistentie verleent bij optreden door een deurwaarder waartoe deze geen bevoegdheid heeft. De politie heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid, welke wordt gerechtvaardigd door de zorgvuldigheid waarmee tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis met behulp van «de sterke arm» behoort te zijn omgeven. Ook de politie dient op deze verantwoordelijkheid aanspreekbaar te zijn. Het zou naar mijn mening echter te ver gaan als de politie elk vonnis volledig opnieuw zou gaan toetsen. Volstaan kan worden met een marginale toets.

3. Nee. Het gaat veeleer om elkaar aanvullende aspecten van de vrijheidsstraf. In het antwoord aan het Tweede Kamerlid Van der Berg is aangegeven dat het wezen van de vrijheidsstraf bestaat uit de onttrekking van de tot gevangenisstraf veroordeelde aan de samenleving. Het regime mag niet structureel zijn gericht op extra leedtoevoeging (het beginsel van de minimale beperkingen). Het gaat hier om een negatief vereiste.

De geciteerde opmerking van de toenmalige staatssecretaris mr. A. Kosto is echter gericht op de vraag hoe het regime moet worden vormgegeven (positief vereiste). De vrijheidsstraf behelst volgens hem meer dan alleen het uitzitten van de straftijd in een penitentiaire inrichting. Hij stelt vast dat de gedetineerde gedurende de gevangenisstraf gehouden is deel te nemen aan bepaalde regimesactiviteiten. Naarmate de straftijd vordert, dien de invulling van het regime geleidelijk aan van karakter te veranderen. Het accent komt steeds minder op het strafkarakter te liggen, terwijl het regime in toenemende mate wordt georiënteerd op de in artikel 26 Beginselenwet gevangeniswezen neergelegde reïntegratiedoelstelling. De genoemde uitgangspunten zijn ook in mijn ogen nog steeds juist. Ze vormen dan ook belangrijke pijlers van het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet.

4. Nee, op dit moment heb ik een dergelijk voornemen niet, aangezien de laatste beleidsnota hierover, nl. werkzame detentie, nog vrij recent is.

5. Het wetsvoorstel gerechtsdeurwaarders (22 775) is aangehouden in verband met een nadere beoordeling in MDW-verband (werkgroep-Opstelten). Deze MDW-operatie verkeert thans in de fase van afronding van een advies. Na ontvangst van het advies zal het kabinet besluiten over de voortzetting van de behandeling van het huidige wetsvoorstel.

6. In 1996 is een bedrag van f 4,4 miljoen uitgekeerd op grond van de procedure, die in artikel 89 Wetboek van Strafvordering (WvSv) is neergelegd.

Op grond van de procedure, neergelegd in de artikelen 591 en 591a WvSv, is vorig jaar f 8,2 miljoen uitgekeerd.

Gegevens over aantallen en percentages met betrekking tot de bovengenoemde uitkeringen ontbreken op dit moment. Deze worden verzameld door het CBS en komen naar verwachting in juli of augustus beschikbaar. Toekenning van een vergoeding op grond van deze artikelen is mogelijk indien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregelen en heeft betrekking op zowel rechtmatig als onrechtmatig strafvordering optreden.

Naast de regelingen in het WvSv bestaat de mogelijkheid de staat langs civielrechtelijke weg aansprakelijk te stellen voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden. In 1996 zijn 289 verzoeken om schadevergoeding op deze titel bij de Minister van Justitie ingediend. Het percentage waarin een schadevergoeding is uitgekeerd bedraagt circa 50%. Het uitgekeerde bedrag is f 2,0 miljoen. Hieronder vallen ook 11 gevallen waarin de Minister van Justitie door de rechter tot schadevergoeding is veroordeeld danwel door de Landsadvocaat namens de Minister een schikking is getroffen.

7. Het wetsvoorstel inzake de reorganisatie van het Openbaar Ministerie en de instelling van het landelijk parket is onlangs voor advies bij de Raad van State aanhangig gemaakt. Gelet op de wenselijkheid van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer vóór het zomerreces, is de Raad van State verzocht spoedadvies uit te brengen.

8. Naar aanleiding van het zogenaamde Pikmeer-arrest, waarin de vervolging van een gemeente-ambtenaar die verontreinigd slib in het Pikmeer had laten storten vooralsnog afstuitte op de onvervolgbaarheid (in dat geval) van de gemeente (HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 m.nt. 'tH), heeft het kabinet aanpassing van het Wetboek overwogen. Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat daartoe vooralsnog geen noodzaak bestaat, nu de rechtspraak ruimte laat voor vervolging van overheidsorganen indien hun handelen redelijkerwijs niet meer tot de uitvoering van hun overheidstaak kan worden gerekend. Door middel van een gericht vervolgingsbeleid zal worden bevorderd dat de grenzen van de aansprakelijkheid van overheidsorganen zich in de rechtspraak kunnen uitkristalliseren. Voor een nadere uiteenzetting over de rol die het strafrecht naar de mening van het kabinet bij de controle op overheidshandelen heeft, verwijs ik naar de kabinetsnota «De strafrechtelijke aansprakelijkheid van overheidsorganen», die onlangs aan de Tweede Kamer is gezonden. Mocht de verdere ontwikkeling in de rechtspraak daartoe aanleiding geven, dan zal wetswijziging alsnog worden overwogen.

9. Zoals eerder geantwoord op vragen van uw lid De Wit (SP) en van het Tweede Kamerlid Dittrich (gesteld eind 1996) staat het instituut van de externe rechter-plaatsvervanger, die zijn hoofdfunctie buiten de rechterlijke macht heeft, mijns inziens niet ter discussie. Maar vermeden dient te worden dat zelfs maar de schijn van gebrek aan onafhankelijkheid of onpartijdigheid kan ontstaan. In dat kader ben ik tot de conclusie gekomen, dat de combinatie van advocaat en rechter-plaatsvervanger in het eigen arrondissement niet goed verenigbaar moet worden geacht. Ter zake zal ik op korte termijn een wetsvoorstel indienen. Een aantal gerechten hanteert al als norm dat alleen advocaten buiten het arrondissement als rechter-plaatsvervanger worden aangetrokken.

Het vervullen van nevenfuncties is op zichzelf niet onwenselijk. De wet sluit in art. 8 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie wel bepaalde combinaties uit. Overigens wijs ik er op dat de beoordeling van de verenigbaarheid van functies, waarvan de verenigbaarheid niet wettelijk is uitgesloten, is voorbehouden aan de rechterlijke macht.

Ook zoals eerder geantwoord op vragen van het lid De Wit, heb ik kennis genomen van het rapport Integriteit Rechterlijke Macht. Zoals uit het hierboven gestelde moge blijken is de integriteit van de rechtspraak voor mij een belangrijk aandachtspunt.

10. In wetsvoorstel 24 112 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, zoals dit bij nota van wijziging is gewijzigd, wordt voorgesteld de maximumstraf op dood door schuld in het verkeer te verhogen van een naar drie jaren (zie het voorgestelde art. 175). Indien de betrokken bestuurder ten tijde van het ongeval onder invloed verkeerde of indien het ongeval (mede) is veroorzaakt doordat de bestuurder de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, is dit maximum negen jaren (art. 175, tweede lid, onderdeel a). Deze verhoging is in overeenstemming met de suggestie van prof. Leijten in het door de vragenstellers aangehaalde artikel. Prof. Leijten suggereert verder om eens na te denken over de vraag of het strafmaximum niet hoger moet zijn wanneer er vijf slachtoffers vallen dan wanneer er een of twee doden te betreuren zijn. Ik zie echter louter in de bijzondere problematiek van het roekeloos rijden in het verkeer geen aanleiding voor een heroverweging van de algemene regeling van de samenloop van strafbare feiten zoals neergelegd in het Wetboek van Strafrecht. Bovendien ben ik van mening dat het voorgestelde strafmaximum in combinatie met de samenloopregeling aan de rechter voldoende armslag biedt om rekening te houden met het aantal slachtoffers van het ongeval. In het geval waarover de heer Leijten schreef, zou namelijk een strafmaximum van toepassing zijn van 12 jaren gevangenisstraf (een derde boven het wettelijk maximum, zie art. 57, tweede lid, Sr).

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven