24 869
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof

nr. 192a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR JUSTITIE EN VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 3 april 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Het had de leden van de fractie van de VVD teleurgesteld dat er op taalkundige en op logische gronden op de voorgestelde tekst enkele aanmerkingen moeten worden gemaakt.

In de eerste regel van het tweede lid van artikel 644 wordt, waar staat «tenminste», ongetwijfeld bedoeld «ten minste», wat nu eenmaal niet hetzelfde is.

Deze leden veronderstelden dat in het derde lid van artikel 644 wordt bedoeld te bepalen dat de maximale duur van het verlof dertien maal de wekelijkse arbeidsduur bedraagt; zij vroegen zich af waarom dat dan niet bepaald is. Een begrijpelijk alternatief zou eventueel zijn: de totale arbeidsduur over dertien weken. De arbeidsduur per week gerekend over dertien weken blijft echter nog steeds de arbeidsduur per week.

Deze leden vroegen zich af wat in de eerste volzin van het vierde lid van artikel 644 de betekenis is van de woorden «per week», waar de bedoeling kennelijk slechts is de lengte van de periode waarin het verlof wordt opgenomen te maximeren, voor welk doel bedoelde woorden volstrekt overbodig zijn.

Waar in het zevende lid van artikel 644 gesproken wordt van een verzoek van de werknemer het verlof niet op te nemen, zou het naar het oordeel van deze leden de voorkeur hebben verdiend expliciet te vermelden dat hier een eenmaal afgesproken verlof bedoeld wordt; deze opmerking geldt overigens ook de thans geldende tekst.

De in artikel II onder A voorgestelde nieuwe tekst zou hebben behoren te luiden:

zijn artikel 644 alsmede de artikelen 645 en 673 voor zover deze betrekking hebben op artikel 644.

De in de thans voorgestelde tekst aanwezige samentrekking betekent

immers dat hier mede sprake is van «artikel 644 voor zover de laatste twee artikelen betrekking hebben op artikel 644», hetgeen onzin is die in een wettekst niet behoort voor te komen.

Ten aanzien van de inhoud van de voorgestelde regeling vroegen de leden van de fractie van de VVD waarom in het achtste lid van artikel 644 iedere afwijking van de daar bedoelde bepalingen aan CAO c.q. publiekrechtelijke regeling wordt gebonden in plaats van deze verzwaring te beperken tot afwijkingen ten nadele van de werknemer. Waarom staat het een werkgever niet vrij zijn werknemers soepeler te behandelen?

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om een nadere uiteenzetting van het begrip gewichtige redenen in de leden 4, 6 en 7 van artikel 655. Is er bij de regering iets bekend hoe de praktijk thans met het begrip omgaat en is er met betrekking tot dit begrip jurisprudentie beschikbaar? De regering noemt in de memorie van toelichting (blz.7) gewichtige redenen ter voorkoming van het ontwrichten van de gang van zaken in de onderneming om vervolgens te stellen dat de gekozen formulering een evenwichtige belangenafweging waarborgt. Een individueel beding tussen werkgever en werknemer zou niet tot het bedoelde evenwicht hoeven te leiden. Het gaat echter wel om een afwijking van de hoofdregel zoals geformuleerd in de eerste twee volzinnen van artikel 644, vierde lid en het is de vraag of de uitleg van gewichtige redenen wel tot evenwichtige besluitvorming zal leiden. Waarom is in dit verband met betrekking tot het vierde lid het advies van de Stichting van de Arbeid niet gevolgd om verlof, zoals bedoeld in de derde volzin, in onderling overleg te kunnen regelen?

Tenslotte herinnerden deze leden aan hun reeds eerder bij de behandeling van andere voorstellen van wet gemaakte opmerking over de presentatie van wijzigingsvoorstellen. Ook hier zouden zij, in het bijzonder ten aanzien van de artikelen I onder B en C en II, een vergelijking van de bestaande en voorgestelde nieuwe teksten op prijs gesteld hebben.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV hadden met belangstelling evenwel niet met onverdeelde instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze leden hadden bedenkingen tegen uitbreiding van de leeftijdsgrens bij amendement (stuk nr. 16) van zes naar acht jaar (artikel 644, eerste lid).

Zij vroegen om een inzicht te geven in de gevolgen van deze wijziging die de regering niet begeerde.

Deze leden vroegen verder naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor kleinere werkgevers (1–10 werknemers). Zij hadden in het bijzonder bedenkingen tegen het dwingendrechtelijk karakter van dit wetsvoorstel voor deze categorie werkgevers.

Deze leden stelden nog de wetstechnische vraag wat de zin en noodzaak zijn van de woorden «over tijdvakken gelegen» in de laatste volzin van artikel 644, eerste lid.

Uit de memorie van toelichting hadden deze leden begrepen dat het de bedoeling van de regering was (bladz. 1 en 13) dat het wetsvoorstel per 1 januari 1997 in werking zou treden. Zij informeerden naar de reactie van de regering nu deze datum niet is gehaald. Aan welke datum van inwerkingtreding wordt thans gedacht?

De voorzitter van de commissie voor Justitie,

Heijne Makkreel

De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Heijmans

De griffier voor dit verslag,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Justitie: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD). Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven